| |
| |
| |
Tot de Volken | |
| |
Tot de Volken
Een Dichter spreekt voor zijn Volk: smekelingen
Vragen wij niet genade uit zwakke handen
Na twintig eeuwen van vernederingen
Spreekt nog onze stem trots tot alle landen.
Omdat ons Recht is: die de Steden stichtten
Zóó schoon, zóó sterk, als geen stad
toen of later
Die graan uit zand wekten, uit rotsen water
En slechts voor macht, waarvoor geen volk stond, zwichtten,
Hun is het Recht, te keeren tot hun steden,
Hun is het Recht, te keeren tot hun velden,
Voor toekomst schooner dan hun schoonst verleden,
Elk man strijdbaar als de onvergeten helden.
Wij smeken niet, want hoe kan mijn Volk smeken,
Dat heerschte over strijdvolken zonder tal?
Kwam Romeinsche overmacht onze macht breken,
Bracht ons Land tot puin, onze Stad tot val.
| |
| |
Wij dienden twintig eeuwen, maar wij heerschten
Dienend, menigmaal door ons kloek verstand,
Geknauwd, geknecht, zijn wij der meesters eersten
In handelssteden en in vruchtbaar land.
Wij smeken niet, ware ons Recht uw genade
Om wedergeve van ons Heilig Land,
Wij strijden kloekbewust en onze Daden
Maken ons Recht tot macht, spijt wederstand.
Wat geeft waarde aan een volk? Niet maatloos werven
Weelde en winsten van goudschat ongeteld,
Maar eigen kunst, eigen vlijt, eigen erven
Macht van eigen Stad, oogst van 't eigen veld.
En wat is ons? Noch Land, noch Stad, noch zetel
Waar de eigen Vorst van vreemden vrij trots troont,
Leger noch vloot, die van vijand vermetel
De zee schuimt en de landgrenzen verschoont.
Meet onze schatten niet, waren zij maatloos, minder
Is ons Volk dan een volk schats-arm en vrij,
Een laster zijn wij menig land, een hinder
Hier gedoemd, daar geduld uit medelij.
Geen eigen Kunst: de Taal viel ons verloren
Van den dag dat ons Volk zijn Land verloor,
Ons hart kan nooit een vreemd volk toebehooren
| |
| |
Wij slijten vreemd bij vreemden de eeuwen door.
Van 't eigen Land door wars geweld gescheiden,
En van elk volk vervreemd in diepst gevoel,
Is wel ons leed het allerbitterst lijden,
Is keeren de eenge kans, het eenig doel.
Laat los ons Land, gij volken van het Westen
Wier aard toch nooit een Oostersch land genoegt,
Te lang liggen reeds gekeerd onze vesten,
De steden ledig, het land ongeploegd.
Het Oosten waakt: een diep gevoel begeestert
Zijn volken machtloos onder vreemde macht
Zij zien het heerschend Westen reeds bemeesterd,
Zijn vorsten tot slaven teruggebracht.
Vindt daar mijn Volk zijn taak?
Wonnen wij wetenschap, maar onze ziel
Bleef Oostersch, wij verzamelen de resten
Onzer macht in 't Land waar onze macht viel.
Dan tusschen 't Westen en het Oosten wonend,
Door Macht en Recht voor overval beschut,
| |
| |
Niet één volk duchtend en elk volk
verschoonend
Zijn wij gelijk 't Oosten en 't Westen nut.
Laat ons land los, Frankrijk, dat Keizersrijken
Van Afrika bij uw land heeft gevoegd
En nooit-verzaad de sluwe blik laat strijken,
Op 't Land, dat méér dan Keizersrijk genoegt,
Daar sticht gij scholen, niet, dat zij beschaving
En wetenschap brengen in 't verdord land,
Neen, dat uw taal, uw tucht, het volk zijn laving
Zijn krachtig heil schijnt buiten Turksch verband.
Zóó sluw, zóó sluik, waart dit stil
oorlog voeren
Dat vóór den veldslag gij den slag reeds wint
En zonder slag met listen en met loeren
Het veelgeliefd Land aan uw rijken bindt.
Frankrijk, dat elke kerktucht heeft gebroken,
Dat niet week voor der kloosters rauwe roof,
Om 't Land te winnen, eeuwig ons versproken
Stelt ge in 't Oosten u schutter van 't Geloof.
Laat ons Land los. Ons streven strijdt u tegen
Onze Taal doet macht van uw taal te niet,
| |
| |
Want niet voor u, maar voor onze eigen zegen
Herleeft ons Volk in zijn gerecht gebied.
Laat ons Land los: Frankrijk, dat stout en stoffend
Over volken heerscht door uw heir, hun ziel
Temt met uw taal, wat waart gij, toen neerploffend
Mijn Stad in de aanfluiting van vlammen viel.
Wat was uw stad, Parijs, dat ongemeten
De weidsche weelden van zijn straten breidt,
Toen mijn Stad werd ten tweedemaal versmeten,
Mijn Volk verviel tot nood en needrigheid.
Wat was uw lied, thans zonnestralend zingend,
En vangt elk hart in zijn tedere klem
Toen David den waanzin van Saul bedwingend
Lof- en strijdlied zong voor Jeruzalem?
Wat waart gij toen? Wat zult gij dan nog wezen
Wanneer de macht van mijn Volk is hersteld,
En niet één overmacht meer heeft te vreezen
In sterke steden of in 't open veld.
Laat ons Land los: Duitschland, dat ijzerwegen
Door Babylon langs Bagdad zeewaarts baant
| |
| |
En 't rijke land, thans ruw beroofd, verkregen
Voor de afzet van uw volle volksvlijt waant,
Voelt uw volk tusschen andren zich beklemd,
Breek wegen uit voor uw benarde nood,
Maar laat ons dit Land, eeuwig ons bestemd,
Klein voor vreemden, voor het eigen Volk groot,
Want weet: voordat uit uw moeren en meerschen
Sterkte van uw steden en staten stond
Trok ons Volk uit Egypte op om te heerschen
Over een Land, mild als geen volk ooit vond.
Wie wist den naam van uwe stedenstichters
Toen onze Stad neerbrak in bare brand
Wat was uw roem toen de Romeinsche ontwrichters
Onze roem brachten tot machtlooze schand?
Omdat ons Volk niet één dag heeft vergeten
Zijn eeuwig Recht op het aloud gebied
(Want leed verbittert den balling zijn bete
En door zijn drank droesemt zijn wrang verdriet)
Daarom keeren wij weder en uw machten
Weren ons niet, want onzer is het Recht
Het Land ligt open, veld en wegen wachten
Het Volk, waaraan 't eeuwig is toegezegd.
Het Land ligt open, graanveld, woud en wegen,
| |
| |
Die menig machtig heerscher gretig ziet,
Doch niet voor u, maar voor onze eigen zegen
Herleeft ons Volk, in zijn gerecht gebied.
Laat ons Land los: Engeland, zend uw vloten
Voor koop- en kaapvaart naar elk ver gebied
Dwingt, wie gij dwingt, met uwe roofgenooten
De wil van mijn trotsch Volk bedwingt gij niet.
Ons lot was dulden vóór dat de gemeten
Van één zee slechts één van uw
schepen mat
Verder zijn wij geslagen en gesmeten
Dan uwe zeilers gaan om macht en schat.
En vóór, dat uit der Tijden mistig duister
Tot heerschen zich verhief uw Trots, uw Tucht,
Brak een volk, groot als gij thans, onze luister,
Dreven duizenden, tientallen ter vlucht,
Lang was ons lot dulden, maar nimmer langer
Dan het waarlijk wil heeft één volk geduld,
Wreede volken, maak ons lot bang en banger
Te vaster onze wil en te eer vervuld.
Zend uw stoute vloten als de Romeinen,
| |
| |
Roof, meer dan zij, schat uit elk rijk gebied,
Gelijk hun macht zal uw almacht verdwijnen
Laat ons Land los: ons willen weert gij niet.
Vóór uw macht stond was onze macht gevallen
Maar eer dan mijn Volk zal uw volk vergaan.
Wij vluchtten tien- maar keeren duizendtallen
Geen macht zal onze Trouw, ons Recht, weerstaan.
Ons Land ligt open, graanveld, weide en wouden
Tot onze zegen, maar voor de uwe niet.
Het Volk, dat eens schatten van oogst verbouwde
Wint schooner schat in zijn gerecht gebied.
Laat ons Land los: Rusland, ruw land, wat zijt gij,
Wat waart gij? Wie, die trouw uw schande meet?
Hoe menig volk verminkt gij en versmijt gij,
Maar niet één, dat als mijn Volk van u leed,
Was elk voor ons wreed en slecht, gij waart slechter
Met rauwe roof en wreed-benepen haat,
Gij richt ons rechtloos, maar der volken Rechter.
Zal u recht richten voor elk wreed beraad.
Niet uw landvolk, dom en dof, zelf geslagen
| |
| |
Met broodsgebrek en huiverende nood,
Maar uw wreede regeerders, die belagen
Mijn Volk, zoo zeer belast, met ban en dood.
Der volken Rechter zal uw zaak berechten,
Geen veld zoo vruchtbaar of Hij slaat het dood,
Geen stad zoo zeker of Hij zal haar slechten,
Hij verbittert uw bronnen en uw brood,
Uw wrange mond mag bitter water drinken
Gelijk gij mijn Volk kwelt met bitterheid,
Uw blank graan zal Hij walgelijk verminken,
Gelijk gij de walg van de volken zijt.
Eens sloeg mijn God van één volk de
eerstgeboornen,
Thans moog Hij alle geborenen slaan
Van uw Regeerders wier tuchteloos toornen
Machtloozen in ban en hol doet vergaan.
Eens sloeg mijn God een wreed volk met Tien Daden
Thans kwel met honderd wondren u Zijn macht,
Totdat gij valt met ieders vloek beladen
En uwe schande dekke een eeuwge Nacht.
Dan ligt uw land braak, graanveld, weide en wegen
Waar geen landman zijn moeiten beloond ziet,
Geweken is der oogsten rijke zegen
Uit de wijdten van uw wereldgebied.
| |
| |
Maar van de volken wendt mijn stem zich teder
Tot u, mijn Volk, hartstochtelijk bemind,
Verbreek uw ban, keer tot uw steden weder
En weet, dat gij nooit levenskracht herwint
Zoolang gij tusschen vreemde volken wonend
Met uw verstand hun overmacht nog baat
En dankbaar dient, wie fel hatend en honend
Met schimp en schennis onze besten slaat.
Zijn wij dan om te dienen uitverkoren
Die meesters van veel volken zijn geweest?
Wij hebben leger, land en taal verloren.
Viel ons verloren mede moed en geest?
Weten wij niet, dat nimmer maatloos werven
Weelde en winsten van goudschat ongeteld,
Waarde aan een volk geeft, maar slechts eigen erven,
Eigen vlijt, eigen kunst en stad en veld,
Omdat wij leger, land en taal verloren,
Zijn wij, schoon rijk, der armste volken 't minst,
Die steeds gehengen en huivrend gehooren
Al wat wij winnen is der vreemden winst.
Maar wat wij derven is ons eigen lijden
Want niet één volk deelt met ons
ééne smart,
Al onze kans is keeren, al ons strijden
| |
| |
Streeft naar ons Land, de liefde van ons hart
Alles verloren? Neen, wat wij vervulden
Aan ban en boete brak noch moed noch geest,
Ons Volk herleeft, langer dan 't waarlijk duldde
Is nooit één volk in dienstbaarheid geweest.
Op dan geslagenen, maar trots toch strevenden
Vereenigt u van vier boeken der aard,
Ons hopen ziet dit Land vol krachtig levenden,
Ons heugen weet het meer dan een land waard.
|
|