Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie | |
[pagina 123]
| |
Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie(Bij het eerste lustrum)
Vijf jaren voeren voort, sinds van ons Volk 't uitlandig
lijden
U sterk te zamen bracht,
Vijf jaar van trots en trouw, van hoop en van hartstochtlijk
strijden
Meerden uw tal en macht.
Herdenkend viert gij feest, in overmoed niet maatloos
dartel,
Maar trotsch in trouw en tucht.
Want niet één oogenblik laat één
hart los het wreed gemartel
Dat ons Volk lijdt of ducht.
| |
[pagina 124]
| |
Maar óók: geen oogenblik laat één
hart los het strijdbaar hopen-
Op keer van wreede kans.
Ons Land ligt open, al de wegen naar 't Land liggen open,
Die vluchtten keeren thans.
Want lijdend dierven wij, en werd duldloos het dulden,
vluchtend
Zochten wij beter oord,
Maar waar ons 't leed ook liet, leven wij toch verdrukt en
duchtend
Steeds rauwte en roof en moord.
Toch niet één oogenblik laat één
hart los het strijdend hopen
Naar eigen heerschappij.
Ons Land bloeit open, al de wegen naar 't Land liggen open
Voor één Volk trotsch en vrij.
Wij dulden veel, maar nooit, nooit, zal één volk
van ons Volk dulden
Wat elk ons lijden deed,
Maar óók, nooit zullen wij, die twintig eeuwen ban
vervulden
Weer dragen dit rauw leed.
| |
[pagina 125]
| |
Want als één volk opnieuw ontwijdt de weelde van
onze erven
En schendt ons vrij bestaan,
Zal liever nog de laatste man in de laatste schans sterven
Dan weer in banschap gaan.
Zij laken ons als laf, die vast in tal en kracht ons kwelden
Met gemeene overmacht.
Maar geen terger telt ooit het tal van onze trotsche helden
Wreedaardig omgebracht.
Hoe kunnen wij, die trotsch eens heerschten, nu nog needrig
dienen,
In 't beste land, toch vreemd?
Wij herstichten onze Sterkte uit zoutgeploegde ruïnen,
Ga naar voetnoot1
Wij keeren belt tot beemd.
Toen het Romeinsche rot keerde Stad tot steen, beemd tot
belten
Verbeten van wreed zout,
Kon één toen hopen, dat ons Volk vervolgd met
wreedste felte
Ooit weer kwam tot behoud?
| |
[pagina 126]
| |
Kon één toen hopen, maar kan thans
één hart het hopen laten
Op keer naar 't oude Land?
Vergeten zijn al rampen voor één almachtige
bate:
Herstel van Stad en stand.
Vijf jaren voeren voort, en ieder jaar vindt trouwer, vaster
Der makkers machtig heer.
Hoe menig machtloos zoeker en hoe menig tuchtloos taster
Keerde tot zijn plicht weer.
Ik was der zwervers één, dier tarters, geen wiens
tuchtloos tergen
Zijn volk zóó heeft gesmaad,
Maar óók: niet één wien wroeging
nacht en dag zóó fel komt vergen
Tot keer naar beter baat.
Zóó kom ik tot uw feest, wel met heugnis van leed
beladen
Maar óók met levend lied,
En 'k weet zóó goed, gij telt uit dank voor 't
lied mijn duistre daden,
Mijn tuchtloos tarten niet.
| |
[pagina 127]
| |
O, Jeugd van ons oud Volk, uw jeugd doet zijn ouderdom
bloeien
Tot ongeweten pracht,
Wij herwinnen ons land, waar mild weer melk en honing
vloeien
En 't veld zijn Volk verwacht.
O, Jeugd van ons oud Volk, geen volk is oud, dat nog
zóó heerlijk
Zóó strijdend zijn Jeugd vindt,
En sloeg menig wreed lot door onze rangen wild en deerlijk
Uw sterke jeugd herwint.
Vijf jaren voeren voort. Die uw Bond stichtten, werden ouder
Maar hoop houdt harten jong,
En jongren voegden zich tot strijden vaster en vertrouwder,
Daar nood tot daden drong.
Wat brachten mij vijf jaar? Verlies van wat ik het meest
achtte,
Maar winst van vaste zang.
En geen lied is mijn hart zóó lief als 't lied van
trouw verwachten
Van keer uit drift en drang.
| |
[pagina 128]
| |
Ik, die uw smader was, hoe werd ik hartverheugd een Dichter
Wiens lied uw daden meet,
Uw strijd looft en wiens zang begroete juichend eens den
Stichter
Van 't nieuw Rijk na 't oud leed.
Vijf jaren brachten u ruim winst, mochten vijf verdre jaren
Het eind zien van uw Bond.
Daar ons Volk, eens verloren in werveling van gevaren
Zijn veilig Land hervond.
Gij streedt getrouw, mocht ge eens vreedzaam in eigen Stad en
erven
Herdenken uwen strijd.
Als geen man, die graag keert, meer onder vreemden heeft te
zwerven
Benard door nood en nijd.
En als gij keert, ik weet, dat gij den Dichter zult gedenken
Van menig strijdbaar lied.
O, Jeugd van mijn trotsch Volk, veracht tusschen uw
feestgeschenken
Dit lied, mijn gave niet.
| |
[pagina 129]
| |
Aan de Zionistische Studenten Ga naar voetnoot1Ik, Dichter van mijn Volk, Dichter van schoonheid en van
jeugd
Voel diepverblijd mijn hart,
Dat ik van wroeging en van vreugd
Van smaad en van smart,
Mijn liedren lezen mag voor U, Jongren, die toegewijd
Met woord en kloeke daad,
Voor ons Volk streeft naar nieuwen Tijd
En een sterken staat.
| |
[pagina 130]
| |
Gij wilt ons Volk weer vrij, zijn land vrij, wat heb ik
gewild
Voor land en volk ten goede?
Mijn macht, mijn moed heb ik verspild
Snel als water spoedde.
Geen dag, dat ik niet schond het Heilig Woord met daad en
lach
Geen Wet, niet blij gekrenkt,
En nu: geen daad, die 't hart niet dag
En nacht wreed gedenkt.
Maar 't is het wonder van de vreugd en 't wonder van de
smart,
Zij worden in het lied
Tot schoonheid en het zingend hart
Voelt zijn smarten niet.
Zoo wordt het mij nog vreugd, dat ik mijn lied van scherpe
spijt,
Dwaling, wroeging, berouw,
Mag lezen voor U, die saam zijt.
Krachtig en getrouw.
| |
[pagina 131]
| |
Maar kan ik gaan tot U, met last van weelde en lust beladen,
Op speelsche zonden ras?
Ik weet, wat elk van mijne daden
En mijn woorden was.
Gij vraagt, en 't lokt mij zoo gast te midden van U te
komen,
O, trouwe en kloeke jeugd.
Welaan, ik laat mijn schaamvol schromen
Dan voor deze vreugd.
Gij vraagt. En 't wederwoord: ‘Ik kom, ik kom en U meer
vreugde
Dan mij doet mijn komst niet.
Dank, dank, dat uwen harten heugde
Mijn droef hartenlied’.
En gaande langs den dorren weg van mijn verlaten dag
Genoot ik reeds de vreugd
Dat ik, een smader, keeren mag
Tot uw trouwe jeugd.
| |
[pagina 132]
| |
Geen, die zoo ver als ik van zijn Volk is gedwaald, maar
geen
Die zoo bezinnend keert,
Geen, dien zoo wroeging en geween
Dag en nacht verteert.
Maar 't rustloos-wroegend leed wordt voor deez' vrome vreugd
vergeten
Weer valt mij 't leven licht,
O nimmer nog heb ik geweten
Zoo zoet mijne plicht,
Dichter te zijn van ons trotsch Volk, dat niet één
volk ter aarde
Gelijkt in kracht en leed,
Worde mijn lied eer zonder waarde
Dan ik U vergeet.
En 's avonds door de stad ging ik tot U, waar 't ijl gewoel
Warrelt langs gracht en baan
Waar moede zoekers zonder doel
De duizenden gaan.
| |
[pagina 133]
| |
Ik was der duizend een in dwalen, geen wiens gul begeeren
Zoo gretig greep en won,
Maar geen, die zoo vermoeid zijn keeren
Van vreugd weg begon.
Want blij betrad ik daaglijks vroeg de strakgespannen ronde
Die vreugd aan vreugden bindt,
Totdat het hart, verzaad van zonden
Walg in vreugde vindt.
Tot om iedere vreugd berouw komt en genaadloos wroegen
Martelt mijn snel hart nu
En toch: tot rust wordt 's harten zwoegen
Te midden van U.
Ik las mijn nieuw lied, hoe velen heeft mijn oud lied
gebonden,
Aan nacht- en ochtendmaal,
Ik zong het zoet der schuwste zonden
In de teerste taal.
| |
[pagina 134]
| |
Maar ik verbrak mijn ban, nu bindt mijn nieuw lied van
belijding
De jeugd van 't verjongd Volk
Uw hoop, uw haten, uw verblijding
Is mijn lied een tolk.
Want mijn lied zingt voor U, wat elk steeds wreed voelt in elk
land,
Gij proeft van mijne zang
Het zachte zoet en wat haat brandt
Verbitterd en wrang.
Het schoon van den Sabbath, als mijn moeder het Heilig Licht
Vroom in ons huis ontstak
En van het brood wetlijk gewicht
Ten brandoffer brak.
Het schoon van 't Loofhuttenfeest en nog schooner 't Feest der
Wet,
Bloemen en Oogstgetij,
Van 't Paaschfeest toen wij zijn gered
Uit de Slavernij.
| |
[pagina 135]
| |
En mijn lied schreide leed, want wie heeft als ons Volk
geleden
In ieder haatlijk land?
Wiens velden zijn zoo wreed vertreden
Zoo bar afgebrand?
Wiens bloed heeft zoo mild gevloeid, als ware ons bloed
waardloos water,
Wiens macht werd zoo vermoord?
Welk volk drijft dus honer en hater
Zonder pooze voort?
Zegt niet: ‘In Holland zijn wij veilig’ want het
leed der broeders
Is elks leed in elk land.
En oovral dreigt van wreede woeders
De tuchtlooze hand.
En dreigt de woede niet, dan speelt en tart de smalle spot
Hoont het volk met zijn lach
Dat in ieder land vreest zijn lot,
Elken naakten dag.
| |
[pagina 136]
| |
Wat is zonder land een volk waard? En zonder 't Volk ons
Land,
Dat eenmaal schatten droeg
Van den Libanon tot het strand
Voor volken genoeg?
Wien dreef het haten zoo? Toch, waar wij zwierven is
gebleven
Hoop op krachtige keer
Die ons plundrend hebben gedreven
Verdrijven wij weer.
Zoo zong mijn lied uw haat, uw hopen, uw hartstochtlijk
strijden,
Naar vrijheid van ons land,
Geschopt, geslagen, wreed gescheiden,
Houden wij weer stand.
Een kracht streeft door ons Volk, wie zal onze kracht dan
verbreken
Met macht van daad of woord?
Wij die verdreven, duldend weken
Drijven haters voort.
| |
[pagina 137]
| |
Die zwierven, keeren juichend van de vier verre gestaden
Der aarde naar hun Stad
En Land langs meer verspreide paden
Dan ooit een volk mat.
Zal ik die zegen zien? Zal ik nog eens met blijde stem
Vrij van pijnsnerpend zeer
In 't vorstlijk-vrij Jeruzalem
Bezingen die keer?
Ik smaadde, O, Gij blijft trouw, dient nederig, dan heerschen
wij
Hersteld in onzen stand
Van het duldeloos dulden vrij
Sterk in Stad en Land.
|