Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Op de Bloemendagen van het Joodsch-Nationaal-Fonds | |
[pagina 141]
| |
Het Joodsch Nationaal Fonds(Bij zijn tienjarig bestaan)
| |
[pagina 142]
| |
Kunnen wij feesten vieren, zóó gebannen,
Gebreukt, gebrand in ieder vreemd gebied?
Wij tellen de Omer, maar wij tellen niet
Ons tal van helden en gevallen mannen.
Schaduw van smart bedroeft al onze dagen.
Beter dan feest is bede en dof geklag;
Want voor mijn volk, nooit zeker van zijn dag
Valt niets zoo zwaar als heugenis te dragen
Dier weidsche dagen toen de stadsmuur machtig
Rondom de pracht van tuin en tempel stond,
Geen volk ons veld vertrad en steden schond,
Toen de eigen Wet ons vroom maakte en volkrachtig.
Leed is elk feest, en toch, toch, doet het hopen
Het vast herstel van stad en heerschappij
Die slaven werden worden weder vrij,
't Oud Land ligt voor zijn nieuwe Zonen open.
| |
[pagina 143]
| |
Nu lijkt het droom, dat daar weer kostbaar koren
Rijpt onder zon en zwelt van zoeten wind,
Nu lijkt het droom, dat een volk weer begint
Trek naar zijn land, twintig eeuwen verloren.
En 't lijkt een droom: de Tempel weer herbouwd,
De bronnen levend, huis en stad hersteld,
Geurend de gaarden, vruchtbaar 't golvend veld
En 't Volk door eigen macht veilig-vertrouwd.
Maar 't is geen droom: als een trotsch volk het wil.
Wie zal zijn land in vreemde handen houden,
Laat braak de velden die we eenmaal bebouwden
En onze steden dood en dorplijk stil?
Zij haten en honen ons, alle smaders,
Dat wij vaderlandloos maar staan naar geld.
Geeft 't uwe goed; wij koopen veld voor veld
En stad voor stad het land van onze Vaders.
| |
[pagina 144]
| |
Wij zijn niet needrig meer; maar houden trotsch
Het hoofd tegen ieder volk opgeheven.
Ik, een Dichter, vraag u: ‘Waar is gebleven
Een volk zoo groot onder onheil des Lots.’
En dus in trots vieren wij weer het Feest
Van Wetgeving, Oogstoffers, Tempelbloemen,
Vast vertrouwend, dat men ons weer zal roemen
Machtiger dan wij vroeger zijn geweest.
Maar feestvierend, gedenk de makkers mild
Die stad voor stad, veld voor veld, ons Land koopen,
Zeg niet: ‘eens Dichters droom, een hooploos
hopen’.
Het is geen Droom als gij de Daad maar wilt.
1912.
| |
[pagina 145]
| |
Het Joodsch Nationaal Fonds
| |
[pagina 146]
| |
Uit eigen stad en staat, eens heerschend, nu dienend zijn
mindren,
Met hoon en haat geloond
Beroofd van huis en have en kindren
Voor geen schimp verschoond?
Waar was één volk zoo rijk, waar is
één volk zoo deerlijk dervend,
Dat elk volk haat en slaat,
Hier dom geduld, daar zwoegend zwervend
Zonder stad en staat?
Hoe kunnen wij dan nog hoop en heugnis van feesten houden,
Bedreigd met breuk en brand?
Omdat wij steeds op keer vertrouwden
Naar ons eigen land.
Hoe kunnen wij gesmaad, gesmaldeeld, en beroofd verdreven
Nog houden tucht en trots?
Omdat hopen ons is gebleven
Op een keer des Lots.
| |
[pagina 147]
| |
Tusschen vreemden elk jaar bij 't zalig naken van den zomer
Als vrucht zich zoetend zet,
Vieren wij 't einde van den Omer
En het Feest der Wet.
Dan zwelt de zoele lucht en rijpen rijk der vruchten
vrachten
Tot oogst in gouw en gaard,
De Dagen heerschen en de nachten
Zijn als dag verklaard.
O, Zomer van het Jaar: welk Jaar brengt voor mijn volk weer
Zomer,
En vrucht van 't eigen veld
Van rogge en haver rijken Omer
Tarwe, garst en spelt?
Ga naar voetnoot1
Zomer luwt door de lucht, Zomer komt door ons hart gevaren,
Breekt nu de barre ban
Dat een volk na twee duizend jaren
Huiswaarts keeren kan?
| |
[pagina 148]
| |
O, Zomer van dit jaar, breng Zomer voor mijn Volk, brengt
Zomer
Voor 't Lied, mijns harten baat,
Een Dichter was ik en een Droomer.
Maar mijn droom wordt Daad.
Mijn Droom? Ons volk vertrouwd en veilig voor verraadlijk
zwerven
In eigen stad en veld.
Hun Daad? Zij koopen stad en erven
Voor ons eerlijk geld.
Een gouden munt? Een Maat wordt ruimer weer ons erf gemeten,
Vaster wordt onze macht.
Die machtloos twintig eeuwen sleten
Winnen wil en kracht.
Die leeg vluchtend hun land verlieten en het duldend
dierven,
Willen het dulden niet.
Zij willen, die machteloos zwierven.
Macht in 't oud gebied.
| |
[pagina 149]
| |
En heden, bloemen zendt men u van heilig wit en blauw
Ga naar voetnoot1
Geef dan gul van uw geld,
Wij koopen weer der oudren gouw,
Herbouwen ons veld.
O, blijde bloemendag, bloemen van wit en blauw gebonden
Met band van wit en blauw,
Na twintig eeuwen wordt gevonden
't Volk zijn Land nog trouw.
Mijn blijde bloemendag, die vreugd brengt in mijn droeve
woning
En maakt tot Daad mijn Droom:
Ons Land wacht ons vol melk en honing
Tusschen strand en Stroom.
Ga naar voetnoot1
Wij breken onze ban: na twintig eeuw nog twintig jaren
Dan waait wit en lichtblauw
De vlag der vrijgezworven scharen,
Over de eigen gouw.
| |
[pagina 150]
| |
Wij breken onze ban: wij hebben reeds de ban verbroken,
Wij willen naar ons Land,
Een Volk van stad en staat verstoken
Herstelt weer zijn stand.
1913.
| |
[pagina 151]
| |
Het Joodsch Nationaal Fonds
| |
[pagina 152]
| |
Hoe kan de vreugd van een enklen Dag zooveel blijdschap
wekken
Uit wreed-wroegend verdriet?
Hoe kan één Dag zóó schoon,
zóó sterk zijn, dat zijn prachten strekken
Voor menig juichend lied?
Omdat dien éénen Dag de rampspoed van roemlooze
jaren
Keert tot bloeiende daad,
Wij binden bloemen hier, opdat anderen ginds vergaren
Een oogst van rijker zaad.
Omdat dien éénen Dag ons hart veiliger en
geruster
En kans èn keer gedenkt
Omdat de Bloemendag ons sterker maakt, trouwer, bewuster,
Hoe vaak geknauwd, gekrenkt.
En omdat deze Dag zóó schoon, zóó
sterk is, zijn mijn zangen
Schoon en sterk hem gewijd,
Liever is mij dit Lied, dan al mijn liedren van verlangen,
Van vreugd en heerlijkheid.
| |
[pagina 153]
| |
O, liever dan te zijn de zanger van onzegbre vreugd,
En zonden wonderzoet,
Ben ik de zanger van mijn Volk, dat meer ellenden heugt
Dan één ander volk doet.
Toen men ten eersten maal het Bloemenfeest in Holland vierde
Hoe was het aantal min
Van hen, die hartverheugd hun huizen met de bloemen sierden,
En gunden gul gewin.
Hoe was hun tal toen klein, en zwak viel de eerste van mijn
zangen
Den Bloemendag gewijd,
Maar 't kloek vertrouwen won, vaste wil en drijvend
verlangen
Versterkten onzen strijd.
Ieder volgend jaar vond meerder makkers, die bloemen binden,
Meer koopers in de Stad,
Verslinkend valt het tal der machtloozen en dofgezinden
Wier hart geen hoop meer had.
| |
[pagina 154]
| |
En ieder volgend jaar vinde meer makkers dan elk vorig,
Te vaster ons verband,
Trouwer, trotscher ons hart, minder duldzaam en onderhoorig
In ieder haatlijk land.
En worden niet elk jaar mijn liederen schooner en sterker,
Op mijn hart valt de schuld,
Dat ik een ijdel dwaler en een spelbeminnend werker
Mijn taak slecht heb vervuld.
Want naar de schoonheid van uw strijd en naar uw trots
gemeten,
Hoe schoon moest mijn Lied zijn?
En hoe vaak valt het zwak, hoe vaak heb ik mijn plicht
vergeten
Bij spel en spot en wijn.
Maar thans: met hoeveel vreugd bind ik als witte en blauwe
bloemen,
Hartenwoorden tot Lied,
Daden, die mijn liedren liever dan uw goed strijden roemen,
Kent mijn verlangen niet.
| |
[pagina 155]
| |
Moge dan ieder jaar hen sterker dan elk vorig vinden,
Losser van vreemd verband,
Die bloemen koopen en die witte en blauwe bloemen binden
Voor de aankoop van ons Land.
Totdat één jaar uw strijd gestreden vindt en
overbodig
Vervalt de Bloemendag.
Want geen die keeren wil heeft dan nog dervend dulden noodig
Onder elk vreemd gezag.
Keer ik met u zingend? Of zal nog slechts uw trouw gedenken
Den Dichter van dit Lied;
Stijg, stijg, mijn Zang, hun Daad vervult uw Droom, dat geen
durft krenken
Ons Recht in ons gebied.
1914.
| |
[pagina 156]
| |
Op den Bloemendag van het Joodsch Nationaal FondsHoe menig maal in menig jaar
Hebben wij dezen dag herdacht
Wanneer de zomer zoet en zwaar
Van bloemen was en vruchtenvracht.
Hoe menig jaar, maar dit getij
Is vol en zwaar van wild geweld,
Elk volk lijdt in zijn land, maar wij
Worden in ieder land gekweld.
Geen feest voor ons ooit zonder rouw,
Thans valt de rouw voor feest te zwaar,
Wij vierden dezen dag getrouw
In den zomer van menig jaar.
| |
[pagina 157]
| |
Maar dit jaar? Neen, wij vieren niet
Een zomerpracht met bloemenpracht,
Geweld, dat geen volk rustig liet,
Heeft ons te zeere nood gebracht.
Want duizenden zijn uitgedreven
Langs wegen dras van dampend bloed,
Al redden zij 't gejaagde leven,
Zij redden niets wat leven doet.
Wij staan verdeeld in vele legers,
Wij lijden 't meest, geacht het minst,
Wie wijkers zijn en wie de zegers,
Geen vrede geeft ons rust noch winst.
En 't eigen land? Romeinsche benden
Verdreven ons uit veld en stad.
Na twintig eeuw: de volken schenden
Wat hartentrouw herwonnen had.
| |
[pagina 158]
| |
Geen feest valt voor ons zonder rouw,
Thans valt voor feest de rouw te zwaar.
Toch vieren wij met vaste trouw
Den bloemendag bij 't stijgend jaar.
Een boom bloeit als een weidsche bloem
Een duizendroos in zonnegloei,
De lente breekt zich uit den doem
Des winters tot een nieuwe bloei.
Het leven bloeit uit nood en dood
Uit slag en strijd wint een volk kracht,
Keeren wij zoo door drift en nood
Tot eigen staat, tot volle pracht?
Dit jaar? Neen, nog vieren wij niet
Een zomerpracht met bloemenpracht
Geweld, dat geen volk rustig liet
Heeft ons te zeere nood gebracht.
| |
[pagina 159]
| |
Toch kom ik met een hoopvol lied
Mijn Volk op dezen bloemendag,
Brengt leed, dat geen volk lijdzaam ziet
Ons volk zijn heil uit nood en slag?
1915.
|