| |
| |
| |
Aan Juda Elisa V...
Hier vindt men nog de vroomheid en den vrede,
Die voor geen weelde en voor geen wellust wijkt,
Hier wordt de Leer met liefde nog beleden,
En voelt elk hart door zijn schat zich verrijkt.
Elk met eigen Daad, elk met eigen Droomen
Voelt zich toch meest een kind van het Gezin.
Hier eert men graag de goeden en de vromen,
En laat geen hemelsch heil voor aardsch gewin.
Ik kwam als vreemde en als vertrouwde vrienden
Was elk vol zorg voor den bezorgden gast.
Met meer liefde dan mijn schoonst Lied verdiende
Heeft oud en jong mijn bevend hart verrast.
| |
| |
Een kring van kinderen in haat en hopen
Vast gesloten om Moeder en om Vader
Deed zich voor mij met gulle vriendschap open
En bracht mijn hart tot vrede en vroomheid nader.
En als een kind in het huis van zijn moeder
Was ik en 't hart vergat zijn gretig leed.
Hartstochtelijk hater, verbeten woeder
Hield ik van haat noch van 't wild woeden weet.
Ik was een Knaap, o, kon ik wederkomen
Vroom en gelukkig als een zingend kind,
Dat iedren dag, schooner dan in zijn Droomen
Volle vervulling van zijn vreugden vindt.
Jeugd en vreugden: ik heb alles verloren,
Voor weelde en winst verliet ik Volk en Leer,
Mijn hart kan nooit een vreemd volk toebehooren,
En 't eigen Volk? Ik schond zijn liefde en eer.
| |
| |
Alles verloren? Neen, alles herwonnen,
Want al mijn vreugd herleef ik in uw vreugd.
Tot tucht getemd, tot zekerheid bezonnen,
Herleef ik, Man, een schooner sterker jeugd.
Allen mij lief, maar liefste toch van allen
Juda Elisa, vrome trouwe vriend,
Gij bracht mijn hart, tot wildernis vervallen,
Schat van liefde, meer dan ik heb verdiend.
Avond: een klaar wonder van innigheid
Bloeit de teedre weelde van uw gezin,
Oudren-vreugd en jongren-aanminnigheid,
Alles stemt stoorloos in één vrome min.
Daarbuiten woelt de weelde van de stad,
Zijn heesche driften, zijne scherpe zeerten,
Hier veilig voor verlangens en begeerten,
Vindt elk hart in elk ander hart zijn schat.
| |
| |
Dit is het wonder van liefde en verblijden,
Te meer gij geeft, te voller blijft gij rijk,
Na luide vreugden en dofsnikkend lijden
Vind ik in uw gezin mijn kalme wijk.
Niet waar schat van goudweelde wordt gewonnen,
Vermeerdert zich van ons trotsch Volk de kracht,
Waar men belijdt zoo zuiver en bezonnen
Als gij belijdt, daar winnen wij aan macht.
Juda: Held der twaalf gezegende zonen
Wier Toekomst de stervende Vader zag:
Zijn Heil? dat Vorsten, die Dichters zijn, tronen
Te Zion, toen 't Land onderworpen lag.
Uw naam: zijn naam: wees een dier sterke Helden
Wier Daad het Volk redde van ramp en nood,
Als overmacht van heerschers ons beknelde
En anders niet dan wanhoop overschoot.
| |
| |
Elisa: de Profeet, die harttrouw diende,
En met den Meester ging tot voor den Dood.
Zijn loon? Hij werd gelijk de Meester ziende,
Voerder van zijn Volk uit nauwten van nood.
Uw naam, zijn naam: wees van ons Volk een voerder,
Schoon in zijn Droom, machtig in kloeke Daad,
Dat geen hater en geen listig beloerder,
Gelijk Amalek onze tocht weerstaat.
Juda Elisa: mijn lot is gevallen
Beklaag mij niet: elk hart draagt eigen leed.
Wees trouwer dan ik, trouwste Vriend dier allen
Wier teedre troost mijn hart geen dag vergeet.
|
|