Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Aan den heiligen Sabbath | |
[pagina 75]
| |
SabbathIAls ik u, Sabbath, niet zóó zeer beminde
Niet boven al uw heugnis heilig hield
Hoe zoude ik dan altijd liederen vinden
Van liefde in mijn hart door wroeging vernield?
Neergeslagen door berouw en verlangen
Wel wetend, dat ik toch nooit wederkeer
Vindt mijn hart voor zijn wreed-verbeten zeer
Enkel nog troost in heugenis en zangen.
O, Gij, die mijn lied looft, den droeven Dichter
Prijs niet, wat deed hij meer dan rijm en maat
Vinden voor 't schoon, dat zijn Volk houdt bezield?
Neen: prijs mijn Volk, zijn velden zijn vernield
Zijn steden geploegd. Zijn naam werd een smaad
Toch blijft zijn stand sterk tegen elk ontwrichter.
| |
[pagina 76]
| |
Sabbath
| |
[pagina 77]
| |
Toen ik een jongen was, deed mij zoo vreugd
Iedere week uw tederverwacht komen.
Al jeugd vergaat. Dichters houden hun droomen
Eeuwig levend, schooner dan hunne jeugd.
Ik, een Dichter, wil uwe Schoonheid prijzen
Sabbath, mijn Vriend, God moge mij vergeven
En mijn vrienden de dwaling van ons leven
Om 't reukoffer van mijn geurige wijzen.
Holland is heerlijk in den zachten zomer
Als alle dagen bont-bloeiend zijn, geurig
Van rozen en van lichte vreugden kleurig,
Gij waart, mijn Vriend, zonniger en nog schooner.
Onder uw zonnevleugels vinden rust
De vernederden van mijn volk. Verslagen
Dwalen zij mateloos. Maar na zes dagen
Stilt Gij hun leed en geeft hun vrede en lust.
| |
[pagina 78]
| |
En in den Winter, als de dagen duister
Schemeren over deze lage landen
Liet Moeder vroeg de Sabbathlampen branden
En bracht in huis eenen feestlijken luister.
Zij brak het heilig brood, en naar het Licht
Hief zij heur handen, zeegnend uitgespreid,
Dan was de heilige rust ingewijd,
Er bloeide een vreugd over Moeders gezicht.
Tedere blos over haar bleeke wangen,
De Sabbath komt. Nu rust al zorg en werk
Vader en ik gingen naar onze kerk
Hem, die dezen dag schiep, danken met zangen.
Heerlijkst van al is 't heuglijk Sabbathlied,
Geen Hollandsch lied is zóó wonder van wijs
Noch één van David Jonathan tot prijs
Schoon als dit van Alkabitz den Leviet.
| |
[pagina 79]
| |
Ik weet geen gedicht zóó rijk van verlangen:
‘Die ons plundren wilden de grove horden
Zullen geslagen en geplunderd worden
Spot voor volkren en buit voor vogels hangen
Een blos bloeit over uw tedere wangen
Mijn Volk, mijn Vriend, geen die van schaamte brandt,
Maar van vreugde, dat wij na 't eindloos lange
Onveilig zwerven keeren naar ons land.
Links en rechts breiden wij de landen uit
Rustig en rijk van onze heerschappij
Ten dage dat het Hooge Volk weer vrij
Geschaard trekt bij het Bazuinengeluid.’
Weer thuis hief 'k naar Moeder ten zegen 't hoofd,
Want ik was toen kleiner dan mijne Moeder,
En zij bad smeekend tot den Albehoeder
Die den Sabbath schiep, wiens Naam zij geloofd.
| |
[pagina 80]
| |
Dat geen vijand des daags mij zou verrassen,
Pagad Balajloo in den Nacht niet naken
Dat Hij mij trouw liet blijven en zou maken
Machtiger dan Ephraïm en Manasse.
Al jeugd vergaat. Moeder ik ben verdwaald,
Mijn heete handen tasten in het duister.
Moeder, ik wil weer terug naar den luister,
Die van onzen heiligen Sabbath straalt.
| |
[pagina 81]
| |
SabbathliederenIVrijdagavond
Dat een schoone Vriend u weeklijks bezoekt
En toegewijd een dag met u verkeert,
Voor leed u troost, gewijde wet u leert
En u verlaat, bemoedigd en verkloekt.
Is 't geen geluk en wonder? Voor ons niet
Die den Sabbath vieren met Heiligheid,
Inhalen en uitjuichen met loflied,
Overal waar ons volk worstelt en lijdt.
| |
[pagina 82]
| |
Gij prijst de weelde van den zoeten zomer,
Ik ook, maar weet, steeds is de Sabbath schooner
Dan de rijkste werkdag van welke week.
En gij klaagt over winter droef en duister,
Wij klagen niet: ons blijft de Sabbathluister,
Wat wreed volk dreigt en drijft in vreemde streek.
| |
[pagina 83]
| |
IIZaterdagochtend
Nooit rust het hart van wien een Vriend verried:
Hoe zal mijn hart, Sabbath, o Vriend, dan rusten,
Daar ik voor luim en lichte lusten
Uw heil verliet.
Want wat gij geeft met volle blijde handen:
Rust van 't werk en kracht van 't belijdend lied,
Zocht ik daarna door zooveel landen
En vond het niet.
| |
[pagina 84]
| |
O, dit is mijn straf: ik zie altijd schooner
Uw vreugd, uw vrede en weet: verspeelde schat,
't Zij zwerver, 't zij werkzaam bewoner
Van vaste stad.
Dikwijls met mijne maten aangezeten
Denk ik verkommerd: ‘Sabbath is 't vandaag’
Dan wordt drank wrang, bitter de bete.
Vriendschap een plaag.
Immer gejaagd daar niet één dag van vreugd
Zonder angst en wroeging mijn hart verkwikt,
Ben 'k meer benard en meer verschrikt
Als gij mij heugt.
Mijn Vader sprak over den wijn de zegen,
Ik zat naast Moeder aan het Sabbathmaal.
Wij dankten God voor 't goed verkregen
In de eigen taal.
| |
[pagina 85]
| |
Ach: hoeveel vrienden hebben mij geschonken
Aan menig maal overmaat van hun wijn,
Van wijn maar nooit van vreugde dronken
Verbeet ik pijn.
Wij zongen thuis onze Sabbathgebeden
Samen, wenschten elkander goede week
Van winst en, meer dan winst, van vrede,
Die geen smart breek'.
Wat is van vrede en zegening gebleven?
Niets dan wroeging en 't wicht van eigen schuld
En 't streng weten: nooit vindt mijn leven
Zijn wensch vervuld.
Vader, hoeveel vrienden heb ik gevonden
Zwoegend naar vrede voor het wroegend hart:
Ik ben benijd, benard, geschonden,
Geschimpt, getart.
| |
[pagina 86]
| |
Verslagen en verlaten, slechts één Vriend
Eenmaal versmaad, de vrome Sabbathdag,
Wendt naar mijn leven, onverdiend,
Zijn zaalge lach.
Zijn liefde doet mij schreien, maar toch poost
Mijn hart van 't leed en zingt zijn lied daarvan,
En 't hart, dat zijn leed zingen kan,
Is reeds getroost.
| |
[pagina 87]
| |
IIIZaterdagavond
Avond; aan de bleeke blauwe lucht, zie
Hoe 't bloeisel van de sterren stil ontspruit,
Ach: nu vieren vromen den Sabbath uit
Met wijn en wierook, licht en melodie.
Mijn Vader schenkt den wijn over de randen
Van zijn beker, teeken van overvloed;
Hij ruikt de specerijen scherp en zoet,
En zegent het licht met geheven handen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 88]
| |
Dit is zijn bede: ‘Die 't onheilig scheidt
Van 't heilig hoede ons in zijn veiligheid,
Vermeere ons als sterren in 't nachtgetijde.’
Vader, Vader, hoe fel heb ik geleden
Sinds ik uw zegen schond en uwe beden
En 't heilig niet van 't heilloos onderscheidde.
|
|