Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Zeventien Tammoez Ga naar voetnoot1Dezen dag werd het laatst beleg geslagen
Door Titus om 't Heilig Jeruzalem,
Die met zijn legioenen, ijzren klem
De stad wreed worgde in een-en-twintig dagen.
Dit zijn de Drie Weken, dat wij geen stap
Door 't leven gaan, zonder dat ons het leed
Van Jeruzalem aan de harten vreet,
Tot aan den vastendag van Negen Ab.
| |
[pagina 60]
| |
Dit zijn de Drie Weken, dat wij maar schamel
Maaltijd houden; bij het aldaaglijksch brood
Bidden wij, dat God ons uit onze nood
Van de vier hoeken der aarde verzamel.
Dit is de tijd, dat Bar-Cogiba later
Tegen Romeinen met zijn leger stond.
Het leger viel. Over heiligen grond
Spoelden Romeinen bloed als waardloos water.
Ons laatste leger. Van strijdende Joden
Verschenen nooit meer benden in het veld,
Het Volk verging. Zij zwerven veel-gekweld
Die eeuwen lang voor wreede volken vloden.
Vijanden van 't Heilig Jéroecholojiem
Ga naar voetnoot1
Die één Volk voortdrijft met dreunende horden,
Mijn Lied weent wraak. Mogen uw steden worden
Gelijk Sedom, Amore, Adma, Zebojiem.
| |
[pagina 61]
| |
Dit zijn Weken, dat tusschen tien en drie,
Verdervende dwaalt, die naar lusten loert,
En meer dan duizend duivels kwaad volvoert,
Duistere Demon, Kétèf Merierie.
Behoedt uw Heil, dat Kétèf niet verderve
Uw hart met lust erger dan tergend leed,
Dat gij niet wetten en rechten vergeet,
Dat niet uw ziel een eeuwigen dood sterve.
Rondom mijn hart bouw ik een heilge muur,
Die Kétèf niet breekt, van Liefde en gebed.
Gods naamletter draag ik als amulet
Op mijn hart, dat ik niet valle in het Vuur,
Het eeuwig wentlende. Geen oogwenk sust
Het druischend woeden van zijn purper branden.
Mijn hart klopt snel. Heer, in uw Heilge Handen
Leg ik mijn ziel, mijn Liedren. Geef mij rust.
|
|