Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Het Wekenfeest Ga naar voetnoot1Dan bloeiden bloemen voor de Heilige Ark,
Weeke geur welde tusschen bonte bogen
Van groen en bloemen. De oude Synagoge
Werd, als zon lichtte, een fabelachtig park.
Wij vieren 't Wekenfeest. Den triesten Omer,
Tijd van herdenking en troostend geklag,
Telden wij vijftig malen dag aan dag.
Maar nu is 't feest met bloemen. Het wordt zomer.
| |
[pagina 57]
| |
Dit is de tijd, dat in ons Heilig Land
Rijpten en geofferd werden de eerste garven,
Zoo goed als goud, van onze voorjaarstarwe.
Nu liggen velden leeg, steden verbrand.
Vijf soorten bouwden wij van 't voedend graan.
Tarwe, garst, rogge, haver en de spelt.
Rijker dan alle volken. Nu is 't veld
Rondom Jeruzalem leeg, 't Volk vergaan.
En wij vieren den Dag, dat God ons wet
En recht uit Mozes' handen heeft gegeven.
Eeuwige kracht van ons zwervende leven,
Die geen tijd wisselt en geen mensch verzet.
Vertreedt vrij onze velden, brandt de steden
Waarin wij woonden, rustig en schatrijk.
Wreede volken, niet één is ons gelijk
In pracht van wetten, Liedren en gebeden.
| |
[pagina 58]
| |
Ons is de Wet alle eeuwen door gebleven
Sterker dan steden, meer dan heerschappij.
Zij wordt hersteld, wanneer wij weder vrij
Wonen in stad en cederrijke dreven.
Zij is de kracht, die géén volk ons ontneemt,
Die ons herdenken doet en trotsend dragen
Lasten van leed door de eindelooze dagen.
Al zijn volken wreed en hun wetten vreemd.
Als bonte bloemen zullen wij herbloeien
In Jeruzalem voor de Heilige Ark.
Ons leven wordt een fabelachtig park
Van myrten, die geuren. Rozen, die gloeien.
|
|