Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Na de PaschenI‘Dat iedereen, dien ' t hongert, heden avond
binnentrede
Neme zijn maat van 't heilig feest’
Hoe vaak is het in 't schoonste van onze Seidergebeden
Een noodend woord geweest.
Hoe vaak een wensch, een woord, maar die zooveel wenschen en
droomen
Alreeds maakten tot kloeke daad,
Bevestigden ook dit en zij doen moede dulders komen
Tot schoonste toeverlaat
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 44]
| |
Slaven zijn zij niet minder, dan toen in Egyptes duister
Dood, dier en pest een koning dwong,
Maar trotsch niet min als toen ons volk zeker van eeuwgen
luister
Aan 't zeestrand zege zong.
Slaven van Egypte eens: na zege werden wij weer slaven
Van menig min en slecht geslacht,
Tuchtlooze tergers doen ons thans machtloos en rechtloos
draven
Met lasten overvracht.
Maar die eens konings macht, almachtig brak, zal Hij niet
breken
Dier wreede drijvers heerschappij?
Zal Hij met volle wraak niet zooveel schimp en schennis
wreken,
En voert Zijn Volk weer vrij?
Als heden avond weer de vaders aan de kindren toonen
Het brood, dat men ellendig at
In Egypte, waar voor een vorst, die 't loont met last en
honen
Wij stichtten sterkte en stad.
| |
[pagina 45]
| |
Als heden avond wij weder het bitter kroonkruid proeven
En weten, dat nooit werd gespaard
Eén bitterheid, zoo bar, aan ons Volk van moeden en
droeven
Aan vier hoeken der aard.
Dan slaat ons heugenis van zooveel leed, maar heft
vertrouwen
Op zooveel wonders ons weer op,
En 't schoonste wonder is ons Volk, dat zijn stad gaat
herbouwen
Op Zions heilge top.
‘Dat iedereen dien 't hongert, heden avond binnentrede
En neme van ons feest zijn maat’ -
Uit steeg en smalste stee gaan zij lachend op ten gebede,
Hun schoonste toeverlaat.
Slaven van Egypte eens. Nog slaven? Neen, hun bracht
bevrijding
Nu reeds dit heilig Paaschgetij,
Het doovend oog hergloeit, het gebogen hoofd heft de
wijding,
Die zoo dient, is reeds vrij.
| |
[pagina 46]
| |
De last van 't leed verlicht, de wreede drift der
zwerversdagen
Gestild in dezen heilgen nacht,
Wat zwervers snikkend dulden en wat, u duldloos, zij dragen,
Het wordt hun al verzacht.
Want heden avond: straks vraagt de jongste van zooveel ouden
Als ieder jongste in elk gezin,
Waarom wij te allen jaar dit feest in zijn vaste orde houden
Met nimmer moede min.
Hij was een knaap, was niet toen door eeuwen zijn Volk reeds
zwervend,
Vaak verdreven, luttel geduld?
Hij werd een machtloos man, nog vraagt hij, nog is zijn Volk
dervend,
Zijn banschap onvervuld.
Heden avond in menig gezin zal menig maat vragen:
‘Waarom dit brood, die bittre beet?’
Spreek dan van Egyptes Nacht en spreek van Israëls
dagen
Uit duisternis van leed.
| |
[pagina 47]
| |
En als een makker vraagt, niet enkel meer, waarom wij vieren
't Verschil van dit en 't daagsch getij,
Maar ook waarom wij niet als elk volk eigen land bestieren
Van vreemde meesters vrij.
Geef hem op vrome vraag naar de oude orde wijze bescheiding:
‘God sloeg hun land, ons Volk ten baat’,
Doch geef zijn hart niet slechts woorden, maar meer dan woord,
de wijding
Die spant tot kloeke daad.
Leer hem getrouwen dienst, dan zal ons Volk weer heerlijk
heerschen
Vaster dan ooit in tal en macht,
Waar zand verstorven stuift, dragen dan meent en malsche
meerschen
Hun graan- en vruchtenvracht.
Dat iedereen, dien 't hongert, hedenavond binnentrede
En hoore vraag en wederwoord.
Elk jaar als dit jaar? Neen; elk jaar sterker dan elk
verleden
Worde onze wil gehoord.
| |
[pagina 48]
| |
II‘Dat iedereen, dien 't hongert, heden breke van de
Brooden
Waarin men onze ellende toont.’
Mijn hongerende ziel: eens waart gij mee van Gods genooden,
Nu voor geen schand verschoond.
En elk jaar heugt schooner u de pracht der verleden jaren,
Toen ik, jongste, mijn vragen deed,
En hoorde Vader ons den oud gewijden zin verklaren
Van Drank en bittre beet.
Hij sneed het kroonkruid, wij proefden wortel en blaadren
bitter
Maar aten snel van 't vruchtenzoet,
En dronken teedren wijn en staarden zalig in 't geschitter
Van 't licht op feestlijk goed.
| |
[pagina 49]
| |
Geen zoeter heugnis nu dan dit bitter, en geen gedenken
Zoo bitter als van 't feestlijk zoet
Des milden wijns, dien mij menig makker vleiend kwam
schenken,
Het hart en 't oog in gloed.
En in den laten nacht was 't waken wonderteer als droomen,
Elk hart sloeg blijde en toegewijd
En ieder onzer dacht: ‘Zou dezen nacht de Profeet
komen
Die 't verspreid Volk bevrijdt?’
Mijn hongerende Ziel, langs hoeveel vreugd zijt gij
gezworven,
Langs hoeveel leed zijt gij gekeerd.
Maar dit verloren goed wordt door geen boete of ban
herworven
Hoe machteloos begeerd.
In spijt van uw weelden, in spijt van al uw teedre pracht
Staat gij naakter ontdaan dan één,
Elk arme breekt zijn Brood en drinkt zijn Wijn in dezen
Nacht,
Gij vraagt: u verstaat geen.
| |
[pagina 50]
| |
‘Dat iedereen, dien 't hongert, hedenavond binnentrede
Neme van 't heilig Feest zijn maat’ -
Mijn voet valt doodsvermoeid, o, kon ik keeren tot dien
vrede,
Der vromen toeverlaat.
Mij walgt van aardschen wijn en eeuwig blijft voor mij
gesloten,
Weelde van het Hemelsch Gezin.
Aanvaard uw heilloos lot, Ziel, deel met uw minne genooten
Uw onheilvolle min.
Niet dezen Nacht en niet één Nacht, die volgt van
woede of weelde,
Stel als een schuldloos kind uw vraag,
Geen antwoord is voor u, die lichtzinnig uw lot verspeelde,
Dan 't eigen dof geklaag.
| |
[pagina 51]
| |
III‘Dat wij voor 't volgend jaar in vrijheid ons Land
binnentreden,-
Breken daar ons Brood aan ons Feest’
Twintig eeuwen lang is dit voor mijn Volk een wensch, een
bede
Jaarlijks herhaald, geweest.
Honger van mijn Volk naar het graan, dat groeit op eigen
landen,
Gezegend onder zoetste lucht.
Honger weer vrij te zijn, van ban, van breuk, van slaafsche
schande,
Van rustelooze vlucht.
‘Dat ieder dien het dorst het rijk-drachtig land
binnentrede
En neme maat van zijnen wijn’,
O, wanneer zal dit niet langer een noodend woord, een bede,
Maar blijde waarheid zijn?
| |
[pagina 52]
| |
Dorst van mijn Volk naar wijn, die de eigen gaarden geurig
dragen,
Tot rijpheid in ons eigen land,
En, o, droeg 't Land geen wijn, de wel door kloeke hand
geslagen,
Diep in het doode zand.
Draagt water, meer dan wijn waard, die vreemde vrienden u
schonken,
Aan menig maatloos feestgetij,
Zoeter proeft het veldbrood gedrenkt met koele waterdronken
Dan fijnste bakkerij.
Want wij leden eeuwen de pijn, die 't hijgend hart
verhongert,
Naar oogsten van ons eigen veld,
Onze verbitterde mond snakt naar vrucht van beemd en bongerd
Bevrijd van vreemd geweld.
Ons hart trok nooit naar sluwe tochten van winst, onze
wandel,
Lag voor de blik van ieder bloot,
Tot elk volk ons verdreef en ons niet anders liet dan handel
Om een bitter brok brood.
| |
[pagina 53]
| |
Wij werden handlaars, verwijt het ons, als na zooveel jaren
Van ban gij beter draagt dan wij.
Verwijt het ons, wreede drijvers, vergeet hoe wij toen waren
Landmannen, sterk en vrij.
Vergeet, verwijt, maar wij, wij zullen nooit ons lot
vergeten
Zoo rijk toen en thans zoo versmald,
Want haat verbittert ons en middagmaal en morgenbete,
Elke teug gist vergald.
In een dubbele ban drijft mijn Volk machtloos voortgeslagen,
Eén ban, wel wreed, van vreemde kracht,
Maar wreeder ban: de slaafschheid, die zich schuw gewent aan 't
dragen
Van ieders overmacht.
Eerst zal uit de ban van zijn slaafschheid elk Joodsch hart zich
breken.
Dan spant zich elke Joodsche hand
Om geweld met geweld te keeren en om sterk te wreken
Haat en kwaad in elk land.
| |
[pagina 54]
| |
Heilig Paaschgetij: zijt gij niet het Feest van de
bevrijding?
Maak elk hart van 't slaafsch dulden vrij!
O, Feest van vrijheid, Feest van Verlossing en
Overschrijding,-
De ban ontschrijden wij.
Ik was een vrome Knaap, toen was zoo wonderteer als droomen
Het waken in den Heilgen Nacht
En ik dacht hartverrukt: zal dan dit jaar de Profeet komen,
Zoo menig jaar verwacht?
Voert hij dit jaar juichend zijn Volk naar het eigen land
weder,
Verbreekt hij onze dubble ban,
En als elk volk onzen weg spart, breekt hij dan elk volk
neder,
Dat geen ons keeren kan?
Wacht ik nog mijn Profeet? Neen, hij is reeds tot ons
gekomen,
Niet een man in een vreemden Nacht,
Maar als Geest in ons hart, die 't Volk bevrijdt van zijn schuw
schromen
En van de wreede macht.
| |
[pagina 55]
| |
Versta de duiding goed: dit is de Profeet, waarvan spreken
Uw Profeten, die heilge Geest
Van vrijheid, die 't Volk leert, zijn dubbele ban te
verbreken
Op 't overschrijdingsfeest.
Wacht niet bij Brood en Wijn: het einde is daar van 't wrange
wachten,
(Uw Dichter spreekt, versta zijn Stem)
Maak u los van elk land, trek op, herstel uw rijke machten
In 't nieuw Jeruzalem.
Dan kan, dien het hongert, zijn eigen Land vrij
binnentreden,
Oogsten winnen van 't eigen zaad,
O, 't volgend jaar vinde ons thuis, wij hebben genoeg
geleden,
Van elk volk kwaad en smaad.
|
|