Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
Negen Ab Ga naar voetnoot1IDuistere dag, die heete schaduw slaat
Over den zomer, als de dagen langst
En licht bloeiend zijn, die met een scherpe angst,
Honger, dorst, koorts, brandend geteekend staat.
Schandlijke Dag: toen Mozes godlijk glansend
Daalde van Sinaï, in zijn handen had
Hij Gods geschenken, een Eeuwige schat
Van Recht. Hij vond het Volk ontzind dansend
Om dieren van goud, hun koppen kransend
Met bont en groen. Hij duizelde en doodzwak
Vielen zijn armen. Gods geschenk verbrak.
Ellendge Dag, toen met onheilge handen,
Aposthemos de heilge Wet verbrandde,
| |
[pagina 63]
| |
Geteekende Dag, toen Titus de klem
Van zijn legioenen stikkende sloot
Rond de teere keel van Jeruzalem,
Mijn Vriend. En mijn Volk stootte in donkre nood
Van ballingschap, hier thuis, daar uitgedreven,
Hier huis en rust verwervende met vlijt,
Maar van al goed beroofd en 't wankend leven
Ter noo gered, schrijdend naar nieuwen strijd.
Bittere Dag: toen teere en wreede Koningen
Van een zonnig land en goudrijk land, Spanje
Dreven 't Volk uit zijn schoonste woningen
Naar de mistige landen van Oranje.
Om al ons leed klagen wij van dat de avond
Vaal daalt, in de rouwdiepten van de Nacht.
Rust ons gebed niet. En hooplooze klacht
Rijst met het heete stijgen van den Dag.
Wijl geen water de dorre lippen lavend
Koelt en geen brood de honger stillen mag.
In heete schaduw van den Dood gedoken
Beweenen wij met machteloos geklag
't Land vernield, onze heerschappij gebroken.
| |
[pagina 64]
| |
O, Jeruzalem, wreed verslagen stad,
Mijn Vriend, die vorsten voor uw vrienden had
Volkren voor slaven, hoe zijn thans verlaten
Landwegen om u heen en uwe straten
Van volk eens vol, een bedrijvig gedruisch
Krijgers en handlaars... het Heilige Huis
Van uwen Heer vernield door de Romeinen
Uw Priesters gemarteld en uw Rabbijnen.
Mijn hart, mijn hart, bloedt om uw leed, o Stad,
Waar een Vriend het vleesch van zijnen Vriend at
Om te dooven helhongerende pijnen.
Het vuur dat Jeruzalem nederbrandde
Woelt in onze hongerende ingewanden
En van uw Zangers het stervend geween
Schreit door de maten van mijn Liedren heen.
Waar is leed als ons leed van West tot Oost
Die zonder land zwerven en zonder troost.
Volk zonder Vaderland: der volkren spot,
Verwoest is ons land, verbitterd ons lot.
Vader, Vader, die in de Heemlen woont,
De zon verlicht, op bonte wolken troont:
| |
[pagina 65]
| |
Arenden zijn snel, maar zij waren sneller
De vromen van mijn volk, als leeuwen sterk
Om uwen wil te doen en heilig werk,
Om hun wil gedenk ons, nu vijand feller
Geduchter drijft, leg uwe Rechterhand
Die bloedschuld wreekt, over Russische steden
Waar uw volk diep-bloedende heeft geleden,
Verzoen ons, Heer, met het Heilige Land.
Gelijk geschreven staat: ‘met wentlend vuur
Is Jeruzalem verwoest, met geween,
Dat nooit meer stil wordt en hongrende pijn.
Maar muren van vuur trekt Gij om ons heen
Als de stad hersteld wordt te zijner Uur
En Gij tot Heerlijkheid zult met ons zijn’
Gelijk geschreven staat: ‘dat Gij zult rechten
Al volkren, hun groote koningen breken,
Tot dampend puin hun breede steden slechten,
Het bloed van uw volk overvloedig wreken.
Uit de beek aan den weg zullen zij drinken
Zonder brood, zonder beker, die geheven
Hebben hun hoofd tegen ons. En wij blinken
Heerlijk hersteld tot een eeuwig-schoon leven.
1910.
| |
[pagina 66]
| |
Negen Ab
| |
[pagina 67]
| |
Zion verbrandde en onze korenvelden
Van oogsten vol werden gekeerd, vertreden.
Vermoord, verminkt, geknecht mijn vromen en mijn helden
Die tegen overtal van tergers streden
Twee duizend malen steeg die gruwbre dag
Negen Ab, aan de dorrend-heete kimmen
Sinds 't vluchtend volk vlammen gluipend zag klimmen
Langs Tempelmuren over 't Tempeldak.
En de verslagenen door honger zwak
Het verlamd leven lieten in den laatsten slag.
Wee, wee, waar brandde ooit zulk een stad? Ging zulk rijk volk
ten onder?
Werd één volk zóó geslagen? Maar, o,
wonder,
Geen vorst, geen volk, geen keer brak onze kracht.
Ik vraag: ‘Waarom, als God niet onze macht
Herstellen wil in voller heerlijkheid?’
Hij weegt ieder Lot, weet van elk den Tijd
Hij weet waarom hij stadsmuren verbrak
En ons verjoeg uit den eigenen staat.
Verwijt Hem niet: man en volk boet zijn kwaad.
Laakt het waardeloos leem den schalenbakker
Om 't werk van zijn handen. God maakte ons zwakker
Dan elk geringer vijand, elk geweld
| |
[pagina 68]
| |
Was onze straf maar ook Gods wil, dat wij niet zijn
gebroken.
Gelijk geschreven staat: ‘Uwe stad wordt
hersteld
In stand en uw gerechte wraak gewroken’
Want weet: wij werpen ons aanbiddend neder
Dezen en elken dag voor onzen Vader
Maar heffen het hoofd met tartenden trots
Naar vriend en fellen vijand: het Volk Gods
Door Zijn wil verdreven, keeren wij weder
Door Zijn wil met macht over menig smader.
Op, op, mijn Lied, schrei nu om wreede wraak
Laat af van liefde, ons is de wraak het hoogst.
Gij schreit: ‘Vader, wees ons een wisse wreker
Zend uwe ziekten, dieptreffend en zeker
Sla land en steden van de Russen raak
Met honger: want wij hebben daar geleden
Honger, die vlijmt. Slaat hen met heete dorst:
Zij hebben ons geslagen, volk en vorst.
Hun hand was hard, hun hart doof voor gebeden.
Vader, die de oogsten beschikt, vloek hun oogst.
| |
[pagina 69]
| |
Die bronnen slaat en stopt, verderf hun water
Verhoog hun vijanden, verhef elk hater
Van dit ruw volk, dat zich geen wreedheid schaamt,
Noch brand, noch moord, dat man en makker breekt
Als waren wij potscherven zonder waarde.
Vader: sla 't volk, dat altijd wreedheid raamt
Van wreedheid lachend rustend, wie zij spaarden
Voor droeven dood drijven zij haavloos voort.
Kwellen mijn volk alle volken der aarde,
Geen heeft als zij gemarteld en gemoord
O, Vader, Vader, wees een wisse wreker
Slaat hun land neer, herstel onze stadsmuren sterk en
zeker.’
|
|