Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
PaaschavondMijn moeder maakte elk jaar de seiderschaal
Met vreugde en vrome wijding weer gereed,
's Avonds zongen we in onze moedertaal
't Lied van ons volk, dat in Egypte leed.
Drie brooden liggen onder de schaal, want
Een voor de Priesters, één voor de Levieten
Een voor het veldvolk, dat tienden moest schieten
Van de overoogst, die God gaf aan ons land.
Op de schaal een gebraden been: het Lam
Waarvan het bloed kleurde iedere deurpost,
Dat de Doodsengel, die 't Volk heeft verlost
Uit onze woningen geen dooden nam.
| |
[pagina 36]
| |
Er is, met bittre kroon, een wrange wortel,
Bitter dreef Egypte ons tot werk en draven,
Twee steden bouwden wij machtlooze slaven,
Bloed en tranen mengden zich met de mortel.
Er is een ei: zonder begin of eind,
Gelijk geen man aan zulk wreed lijden zag,
Tot God het wendde en met één wonderslag,
lsrel uittrekt, Egypte in zee verdwijnt.
Daarom is er een schaal vol zoete vruchten,
In wijn geweekt, want vreugde komt na 't leed,
God, die hoogten van trots en diepten meet
Van elken val, geeft zegen of doet vluchten.
Mijn Vader hief het ongezuurde brood,
‘Dit is 't brood, dat onze voorouders aten,
Toen zij reisree, gepakt en gehaast zaten
En geen tijd hun voor 't gisten overschoot.
| |
[pagina 37]
| |
Dat ieder, die honger heeft binnentrede
Neme zijn spijze van ons heilig feest
Want hongrende slaven zijn wij geweest
Wij herdenken het in werk en gebeden.’
Wij dronken zoeten wijn uit zilvren beker,
Spraken aandachtig Vaders bede na:
‘Heden in Holland: met Gods wil weldra
Te Jeruzalem, onvervolgd en zeker.
Dat iedereen, die dorst heeft binnentrede,
Zwervend leden wij zóó vaak wrange dorst,
Verjaagd door wreed volk of geldgierig vorst
Wij herdenken het in werk en gebeden.’
Altijd verheugd of wij 't verhaal nooit zagen
Lazen wij weder wat de wijze vraagt
Wat de eenvoudige, wat die spot en plaagt
En van den man, die nooit iets weet te vragen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 38]
| |
De wijze vraagt: ‘Waarom is het u recht
En wet van avond deze Orde te lezen?’
En 't antwoord: ‘Omdat God ons heeft bewezen,
Zijn macht toen wij machtloos werden geknecht!’
De spotter smaalt: ‘Bewees u waarlijk God
Dien goeden dienst en viert gij daarom feest?’
En 't antwoord: ‘Ja: waart gij met ons geweest
Wellicht leefden wij nog onder 't slaafsch lot.’
De eenvoudige vraagt enkel: ‘Wat is dat?’
En niet: ‘waarom geschiedt het,’ als de wijze,
En het antwoord: ‘Daar wij den Eeuwge prijzen
Die wondren deed, als geen volk gezien had.’
En dan de man, die nooit iets heeft te vragen
Als wijzen doen, maar ook niet spot en haat,
Spreek zelf tot hem, gelijk geschreven staat:
‘Leert vriend en vreemd de schoonheid uwer
Dagen.’
| |
[pagina 39]
| |
Later aten wij 't eerst ongezuurd maal
Als toen in Egypte, na 't dankgebed
Zongen wij weer liedren in de eigen taal
Herdenkend hoe wij werden uitgered.
't Lied van de wondren midden in de nacht,
En van al wat op Paschen is geschied,
Dan 't lied, dat over aard- en zeegebied
Slechts éénen God erkent in eeuwge macht.
En 't laatst het lied van 't Lam zoo zeer bemind,
De kat, den hond, den stok, het vuur en 't water,
Den os, den slager en den Dood, den Hater
Van al wat leeft, dien God slechts overwint.
Dan voor wij rusten gingen, zette Vader
Gezegend brood en zoeten wijn gereed,
Hij kan komen, Elia, de Profeet,
Die voert verspreiden van ons volk te gader.
| |
[pagina 40]
| |
Hij kan elk jaar komen: Een weet zijn Tijd,
Die wendt wat wreedaards wikten, en wiens wegen
Rechtvaardig zijn, dus houd uw hart genegen
Als een feestlijk huis voor zijn heerlijkheid.
|
|