Het joodsche lied(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Inwijdingsfeest Toen land en stad Jeruzalem beloopen Van vijanden boog, maar in woede hoog Richtte zich op, al 't volk in 't wapen vloog Vijand sloeg en verbrandde op helle hoopen. Was dit ons wonder, dat een smalle kruik Met weinig olie zeven dagen strekte Voor heilig licht, dat vreugde en vrijheid wekte, En olie bleef over na ruim gebruik. [pagina 31] [p. 31] Dit is een schoonheid, die niet slinkt en bleekt, De ziel van 't Volk heeft haar eeuwen gedragen, Schoonheid, die bij het dalen van de dagen Verheugd verwacht door winterwolken breekt. Als 't winter wordt sluiten de huizen duister In Holland, maar ons ouderhuis had licht In luchters tot herdenking opgericht, Verheugd zaten wij kindren bij dien luister. Acht avonden zagen wij geel en teer De smalle lichtjes op de luchter branden, Vader vertelde van Oostersche landen Met liefste liedren loofden wij den Heer. En nu: wij zijn geen kindren meer te huis, Maatloos verspreid woont ons oude gezin. Maar waar die lichtjes branden treed ik in Als kind bij Vader en ik weet mij thuis. [pagina 32] [p. 32] En zing verdiept mee: Want één is gebleven De taal van 't volk zoo ver uitééngeslagen. Eén is de vreugde onzer herdenkingsdagen En één het leed van ons ballingenleven. Vorige Volgende