Het joodsche lied(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Vreugde der Wet De handen van mijn Vader waren teeder En oud. Hij hief boven 't geheven hoofd Dat schoon symbool: palmentak rankgeloofd Met myrtentakken, wilgentak en ceder. Palmentakken, o, Vader, in het Oost Beven die levend in de lichte zon. Ach, dat ons volk zijne vrijheid herwon En 't eigen erf, nu zwervend zonder troost. Als myrtentakken zal ons geluk geuren Wanneer de Levieten weer op den drempel Tusschen 't Heilig en 't Heiligst van den tempel Dienst doen: de wierook wijden, de offers keuren. [pagina 28] [p. 28] Wilgentakken: needrig staan en onschoon Beekwilgen aan 't water, hun kroon geslagen. Toch doen hun takken dienst op heilge dagen. Zóó vindt een volk, dat needrig dient, zijn loon. Wij vonden straf. Die als ballingen zwerven Kennen boete en het hartbrandend berouw. Maar ook de liefde, waarmede zij trouw Lijdzaam verlangen naar hunne verre erven. Wij zwierven veel. En toch keeren wij weder Naar 't Heilig Land, waar milde honing vloeit Uit bonte bloemen. Waar de wijndruif gloeit En gouden appels rijpen aan den ceder. Myrten, wilgen, de ceder en de palmen: Vader hief 't symbool naar de vier windstreken Vanwaar het Volk zal keeren als geweken Zijn vijand vlucht bij 't juichen van de psalmen. [pagina 29] [p. 29] Geen Dichter, die van zijn volk zóó ver zwierf Maar ook geen Dichter, die zóó minnend keert Als ik, naar wat Vader mij heeft geleerd Het Heiligst te zijn, dat ons volk verwierf. Mogen mijn Liedren in het stormend duister, Mijn hart tot Rust, mijn Volk tot vreugde wezen. Vergeet mij niet, mijn Volk, wanneer na dezen Uw stad en wet hersteld worden in luister. Vorige Volgende