| |
| |
| |
Loofhuttenfeest
I
Zij hebben veertig jaar ijdel gezworven
Mannen, die morden tegen hunnen God
En zijn profeet en 't opgelegde Lot
In de woestijn van Sur zijn zij gestorven.
Van hen, die morden, kwam geen enkel man
Binnen 't land rijk aan melk en milden honing
Loofhutten strekten den zwervers tot woning.
Nog eeuwen houden wij daar heugnis van.
| |
| |
Wij herdenken diep. Twintig eeuwen zwervend
Door leven wreeder dan hun zandwoestijn
Omdat wij vreemden en bijwoners zijn
In ieder land het eigen land diep-dervend.
Iederen herfst bij 't dalen van de dagen
Bouwde mijn Vader 't rietgedekt gebouw.
Want Vader bleef aan de oude wet getrouw.
Leerde ons herdenken en hooghartig dragen.
Loofgedekt met bonte bloemen daarin
Stond het smal huis, dat nimmer vreemden zagen,
Wij woonden daar onze acht herdenkingsdagen
Van het volk gescheiden met ons gezin.
En ik, een Dichter, droomde nimmer schooner
Dan in de nachten na zoo bonten dag:
Ons volk was vrij en vorstlijk en ik zag
Van Jeruzalem mij een blij bewoner.
| |
| |
Aanbiddend hoorde ik eene kalme stem
Zag een zonnige stad, een tempel heilig,
Dus weet ik verheugd, dat wij eens weer veilig
Vorstelijk wonen te Jeruzalem.
| |
| |
| |
Loofhuttenfeest II
Zijn herdershut van geurig riet en rozen
En levend loof bouwde vader elk jaar,
Vroom en verheugd woonden wij kindren daar
Ons feest genietend voor een korte pooze.
Acht blijde dagen: het Loofhuttenfeest
Is boven allen een Feest van verblijding
Maar ook: van herdenking, hoe Gods geleiding
Ons heil door de woestijnen is geweest.
| |
| |
Verblijding en herdenking: o, mijn Vader,
Toen ik een jongen was, deed menigmaal
Met zijne lieve stem een vroom verhaal
Van drijvenden vijand, hater en smader.
Maar van redding in 't eind uit alle nood,
Want Gods wil wendt de wegen van elk lot
Den moedwil van vijanden, Zijn gebod
Weert ziekten en verzoet den droeven dood.
Zijn wil was: in Egypte slavernij
Maar ook: Zijn werk was de Uittocht met Tien Wondren,
De Roode Zee liet hij schuimend neerdondren
Op de vervolgers, voerde Zijn volk vrij.
Om Sinaï legerden zij, Mozes ging
Glanzend bergop; hoorde uit Gods eigen mond
Wet, die nooit wisselt, maar weerkeerend vond
Hij 't volk in heidensche verbijstering.
| |
| |
Dansend en dienend om dieren van goud
Rouw en woede in 't hart, rukte hij tot rafels
Zijn witwollen kleed, brak de steenen tafels
Gods geschenk aan een volk, dat nooit vertrouwt.
Dorstend mokten muiters om wellend water,
Hun wreevlig woord schond de geleiding Gods.
Hij sprak: Mozes sloeg uit de barre rots
Een beek tot schande van elk schimpend prater.
Het brood ontbrak: toen liet God daaglijks dalen,
Zijn dauwend Manna gelijk honing zoet.
Des nachts geleidde 't volk een weidsche gloed
Des daags bundels van bonte zonnestralen.
En toch morren. Ook Mozes is gestorven
Zijn graf ligt onbekend in Moabs dal,
Dat geen dwaler daar dienend keeren zal,
Veertig jaren heeft het Volk omgezworven.
| |
| |
Het Heilig Land onthield God aan de vaders
Wankel van vertrouwen, hij deed hen wonen
In loofhutten, het Land viel aan hun zonen
Gezuiverd van mistrouwers en van smaders.
Nog ieder jaar wonen we in looverhutten
En weten wat leed elke tijd ons bracht
Maar weten ook: ‘ons blijft de vaste kracht
Van Gods wet de vermoeide schreden stutten.’
Dit waren woorden van mijn vromen Vader
Vermanend tot trouw en herinnering
Toen ik een jongen was. Mijne jeugd ging,
't Leven lag open met schat al te gader.
Toen scheiding: mijn Vader legde zijn handen
Zacht en heilig op mijn geheven hoofd.
Hij gaf zijn rijke zegen: ‘Zonder schande
Geleide u God, dien Gij trouw hebt beloofd.’
| |
| |
Getrouwheid zonder schande, Vader, Vader,
Wat hebben mijn vreugden van mij gemaakt,
O, zie, mijn hart, mijne ziel ziek geraakt,
Zwerver werd ik, een genieter, een smader.
Voor weinig aardsch heb ik 't hemelsch verloren,
Mijn lied klaagt luid: wat is met klacht gewonnen?
Om dieren van fijn goud ging onbezonnen
Mijn leven dansen, dat God moest behooren.
Wie heeft als ik genoten en geleden?
Elke vreugd vindt mijn hart meer uitgeput,
Ik vrees mijn vreugden en ik kan niet keeren
Naar vrede en vroomheid van de Looverhut.
|
|