Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Groote Verzoendag Ga naar voetnoot1Nog vóór den dag, uit een verdiepte wacht
Van hongren, dorsten in gebed gebogen,
Gingen vader en ik ter Synagoge
Bidden en vasten tot den nieuwen nacht.
Schaduw en schemer in het oud gebouw,
Dat werd stil-aan van licht en zon vervuld.
Wij bogen biddend kennende onze schuld
En schande en 't harten-diepstontweld berouw.
| |
[pagina 16]
| |
Heer: al de zonden van ons bloed vergeef ons.
Laat ons niet buit aan bitter-bitse vloek.
Schrijf Vader en mij niet in uw Doodsboek.
Heer: al de zonden van ons hart vergeef ons.
Want dezen Dag wordt in uw Boek geschreven,
Wie sterven zal aan bonte builenpest,
Water of vuur of door vijand geprest,
Maar ook wie zal in vollen vrede leven.
Vader bad voor. Zij baden huivrend na
Mannen rondom, kennend Gods hellen toren,
En als gestorven reeds, eeuwig verloren
Doodsbleek gedoken in hun doodenwa.
Ten middendag las Vader uit de wet
Zegen en vloek, die te onzer keuze staat.
Nu kies, mijn ziel. Heer, in 't gericht niet met
Mijn ziel treed, dat zij niet jamrend vergaat.
| |
[pagina 17]
| |
En later lazen wij, harten ontsteld,
Het fijn verhaal van sierlijk speelsch gemartel,
Waarmee Romeinen teeder-wreed en dartel
Onze Rabbijnen hebben doodgekweld.
Een man, die wijs was, de tong uitgerukt
Waarmee hij sprak, woorden als goud zoo goed.
Een man, die schoon was, in regen van bloed
Tedere huid van 't krimpend lijf geplukt.
Wijl honger kwelde in fijn-gekwetste nerven,
Dorrende dorst brandde mond bitter-droog,
Gloeiend en glanzend voor mijn schittrend oog
Zag ik visioenen rijzen en sterven.
De zon verzonk. Schaduw en schemering
Stilden onze oogen en wij baden zacht
Voor vader, broeder, vriend en vreemdeling
Die Isrël lief heeft en zijn wetten acht.
| |
[pagina 18]
| |
Avond. Het koortsig, huivrend hoofd omhuld
Bad ieder man zijn eigen doodsgebed
Stervensbereid. Wie hoort de vale tred
Des Doods komend om onvergeven schuld?
Maar neen. Wij allen onthulden het hoofd
Zagen elkanders moede en verblijde oogen.
God heeft ons uit den Dood in 't Licht getogen,
In laatste dank worde zijn Naam geloofd.
Naar ons licht huis. De onvaste voeten tasten
Wankel in 't gaan. Vader en ik stilzwijgend,
Met hart, dat snelt en bitteren mond hijgend
Maar zielsverrukt door bidden en door vasten.
|
|