Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Rondom het Jaar | |
[pagina 9]
| |
Rondom het JaarIk kan niet keeren, ik kan niet verdragen
Wreede vervreemding, die mijn vreugd doorwroegt.
Er is geen dag, die mijn hart meer vernoegt
Sinds ik verloor het heil dier Heilge Dagen.
Schoonste van allen, Gij, Sabbath, mijn Vriend,
En vroeg in 't voorjaar 't lichte Lotenfeest
Als ieder vader voor zijn kindren leest
Hoe vroom Mordechai zijn volk heeft gediend.
Als 't Lente wordt, het feest der Overschrijding,
Gelijk geschreven staat, dat overschreed
De Doodsengel onze dorpels, die leed
Over Egypte bracht, maar ons bevrijding.
| |
[pagina 10]
| |
Stil en bedroefd was de tijd van den Omer
Wij telden duldend tot het feest der Oogst
En der wetgeving, als de zon het hoogst
Aan Hollands hemel stijgt en het wordt zomer.
Daarna komen onze overdroeve dagen,
De zeventiende Tammoez, de Drie Weken
Tot Negen Ab, in zooveel vreemde streken
Weten de volken, dat wij hulploos klagen.
Maar het Nieuwjaar laat zijn Bazuinen schallen,
Eens ter bevrijding, nu nog ter beleering:
Tien dagen tijd van inzicht en bekeering,
Dan Jaum-Kippoer, de gerechtsdag voor allen.
In Doodskleederen bidden wij gehuld,
Want God is Koning van leven en dood;
Zijn wil voert veilig door drijvende nood
Wie 't hart als een wit kleed rein houdt van schuld.
| |
[pagina 11]
| |
En 't blijde bloemenfeest der Looverhut.
Ieder nieuw jaar met nieuwe vreugd gezet,
Het Slotfeest en de Vreugde van de Wet,
Die ons, dwalende bannelingen, stut.
In laten winter, wanneer dagen duister
Niet dag worden, dalen zonder verblijding,
Vierden wij de week van de Tempelwijding:
Acht avonden met loflied en lichtluister.
Ik, die smaden en haten zoude, een Knaap
Vreezend en leerend ben ik toen geweest,
Dierbaar waren mij vastendag en feest,
Heerlijk van vrome droomen was mijn slaap.
Mijn jeugd verging, in den licht-open dag
Toog ik toen uit, een onbekommerd zwerver.
Vreugdzoeker, vreugdgenieter, vreugdenderver,
En nu? Dichter van wroegingen geklag.
| |
[pagina 12]
| |
Nu ben ik een verlatene, verlangen
Verbijt mijn hart naar 't schoon, dat ik verstiet
Hatend en smadend, keeren kan ik niet,
En wat heeft mijn hart voor troost dan wat zangen?
Ik heb zoo veel bemind, gedwaald, geleden,
En 'k weet zoo goed: weerkeeren kan ik niet.
Maar toch, o, God, ik geef alles, mijn Lied
En al mijn Vriendschap voor één dag van vrede.
| |
[pagina 13]
| |
Het Nieuwejaar Ga naar voetnoot1Het Nieuwejaar: Verheugd wordt het begroet,
Met licht, liederen en bazuingeschal,
Of dit dan het laatste jaar wezen zal,
Dat een hoog volk vernederd leven moet?
Te-roe-ngoo roept: die mateloos verspreid
Vernederd leven tusschen hunne mindren
Trekken hartverheugd met have en met kindren
Uit ieder vreemd land naar nieuwe vrijheid.
| |
[pagina 14]
| |
Te-kie-ngoo dreunt: de vaste voeten schrijden.
Alle wegen komen saam op één pad,
Naar Jeruzalem de heilige Stad
Op zijn heuvlen hernieuwd voor alle tijden.
Che-wo-riem dreigen: volkeren versperren
Toornig opgeloopen de vrije wegen
Wij wanklen niet: ons drijft het nooit verzwegen
Verlangen naar het Vaderland, het verre.
Voor ons vrij volk wijken de volkren al
De Te-kie-ngo-Ge-dau-loo wordt geblazen.
Mijn hart herkent met een verheugd verbazen
Zijn sterke stijging en sierlijken val.
|
|