| |
| |
| |
| |
Wij vasten.
O, dat Jeruzalem het hart is van het Jodendom, wij merken het hier, dag aan dag,
wanneer dag aan dag de berichten komen van de meest schrikkelijke pogroms in
Polen. Ook gij, mijne Joodsche vrienden in Holland en in Amsterdam, zult zwaar
geslagen zijn door deze berichten. En wij allen in Jeruzalem houden ons
overtuigd van de deelneming van vele vrienden, van vele volken, nu zonder
noodzaak de beste lievelingen van het Joodsche Volk door de Polen worden
geslacht. Maar hier te Jeruzalem. Vele vrome Joden zijn afkomstig uit de streken
van Polen, waar de doodsbeul thans rondgaat. En zich koelt aan de kinderen van
Gods vrome leerscholen, die machteloos zijn. En des avonds, bij het avondgebed,
gaat er een groot geween langs den Klaagmuur. Zij weenen hier om de vermoorde
kinderen van Gods vrome leerscholen. Zij weenen, omdat de vrede het Joodsche
Volk geen vrede brengen zal. Jeruzalem, Jeruzalem, waar stijgen | |
| |
de
smeekgebeden en de klaaggebeden vromer op? En weenend gedenken wij de
schrikkelijke middaggebeden van den Grooten Verzoendag. De Joodsche martelaren
hebben de wreedheden der Romeinsche beulen geleden. Twintig eeuwen. Eén
ademtocht der Eeuwigheid. De Joodsche kinderen van de vrome leerscholen
afgeslacht. Twintig eeuwen. Eén ademtocht. Amalek. Amalek, dat de Joodsche
kinderen en de Joodsche vrouwen aanviel, toen het Heilige Land in het verblijd
gezicht kwam. Wij zullen noch Polen, noch Palestina vergeten.
Er is een wanhoop over Jeruzalem. O, het zonnige bonte leven gaat. Hassan,
Mohammed, Ibrâhîm, Dzjumma: al de Arabische kinderen, die hun rolletje afspelen
in mijn leven hier. Maar ik geniet het niet. Hart en ingewanden beven om de
verslagenen mijns Volks. En de vrome groote Rabbijnen van Jeruzalem hebben het
laten aanplakken in hun machtig Hebreeuwsch: dat alle feestelijkheden streng
verboden zijn. Geen muziek. Geen dans. Niets, niets. Rouw | |
| |
en ootmoed.
Opdat God zich erbarme en de slagen afwende van Zijn Volk.
Iederen dag komen de berichten wreeder. Het hangt zwaar boven Jeruzalem. Als een
belegerde stad. Als een stad, waarin de pest rondgaat. Neen, men behoeft ons
niet te vragen geen feest te vieren. Wij zijn geslagen. Want de vermoorde
lievelingen van Gods vrome leerscholen, dat zijn de kinderen, waarop wij gehoopt
hebben voor den opbouw van het Joodsche Volk in het Joodsche Land.
En de vrome, groote Rabbijnen van Jeruzalem laten het aanplakken in hun machtig
Hebreeuwsch, dat wij zullen vasten ter treure om de verslagenen van ons Volk.
Overal om de aanplakbiljetten staan de vrome mannen, met de mooie scherpzinnige
gezichten, zij lezen. En wij zijn verslagen. Als in een hopeloos belegerde stad.
De Dag. De morgen is heet. En niet het heerlijke, tintelende, koele ochtendbad.
Men onthoudt zich van alles, wat genot geeft. En niet het bonbon-geurende
mondwater. Ik wil | |
| |
wat lezen. Ik wil wat schrijven. Maar ik kan het niet.
De hitte staat. Wreed. O, mijn hoofd is zoo zwaar. De kinderen in Polen, die
vermoord zijn. En de mannen. De Moeders. De meisjes. Wreede visioenen branden.
De lijken verminkt. Maar als ik goed zie, zijn het rozen. Witte en roode rozen.
Geen menschelijke wereldmacht schijnt sterk genoeg te zijn om te beletten, dat
de Polen de Joden vermoorden. En ons Land, ons eigen Land, zal het in staat zijn
de verdrevenen van ons Volk op te nemen. R. Chaïm Sonnefeld, de groote, de
vrome, heeft ons getroost: ‘Het Land zal plaats geven voor allen... wij zullen
nooit behoeven te klagen: deze plaats is te nauw om er te wonen.’ Maar ik
klaag het weer uit: ‘Waarom de pogroms... waarom worden Gods lievelingen als
beesten geslacht?’ Hij troost mij, de groote, de vrome, zooals een wijze man
een dommen jongen troost.
De hitte. Mijn mond brandt. Ik vraag: ‘waarom drink ik niet.’ Omdat de
Polen de lievelingen van mijn Volk hebben vermoord. Amalek. De honger scharrelt
| |
| |
in mijn keel. Waarom eet ik niet? Omdat de Polen de lievelingen van mijn
Volk hebben vermoord. Amalek. De visioenen. Bloed of rozen. Mijn hoofd duizelt.
De wereld duizelt. En allemaal vogels fluiten. Mijn bloed fluit. O, de
verslagenen van ons Volk. Zal ik uitgaan? De dag is zoo zwaar. De dag is zoo
lang. Maar hij moet zwaar zijn en hij moet lang zijn. Wij rouwen om de
verslagenen. O, wij zullen noch Polen noch Jeruzalem vergeten!
Het is half twee. De heete dag. De lange dag. De wreede dag. Om twee uur zullen
wij bij den Klaagmuur komen voor de gebeden. Ik ontmoet dr. Keller op den weg,
den Amerikaanschen Mizrachist. Natuurlijk vast hij ook. Wij vragen elkander
niet, waar wij heen gaan. Wij gaan naar den Klaagmuur. De Joodsche winkels in de
Jaffastraat zijn gesloten. De Moeder rouwt om hare kinderen. En de vraag hamert
door mijn hoofd: ‘Zal er waarlijk in het huis van Moeder plaats zijn voor alle
kinderen, de hongerende, de opgedrevenen?’
| |
| |
De Klaagmuur. Het staat er vol tusschen den Muur en den muur van de
overzijde. Zelfs op het platte dak tegenover den Muur zitten de genooten. De
middag davert heet. Van verre het geluid van de Stad. De gebeden worden
aangeheven. De Klaagbeden en Smeekbeden. De bazuin wordt geblazen. Geweldig.
Zooals de Bazuin geblazen wordt op de Groote Dagen, Nieuwjaarsfeest en Grooten
Verzoendag. En tusschen de Gebeden om Vergiffenis schreit het gebed: ‘O, God,
Koning, die zit op den Troon der Barmhartigheid.’ En luid weenen de woorden
‘God, o, God, die Barmhartig en Genadig zijt.’ De kinderen van de vrome
Joodsche leerscholen van Jeruzalem zijn gekomen. Zij weenen met luide,
schreiende stem. De oude mannen weenen. De sterke gestalte van Doctor Keller
siddert. De Bazuin schreit. En de hitte. Ongenadig. Rabbi Ben-Zion Adler spreekt
de rede uit. Troost. Berusting. Vermaning. Hij spreekt geweldig. Luide schreien
de vrome kinderen van de leerscholen van Jeruzalem, | |
| |
wanneer hij Gods
genade afsmeekt voor de machteloos vermoorden van het Joodsche Volk. Wij zijn
moede tot den dood, staande in de samengepakte menigte. Wij staan hier al twee
lange, wreede uren.
Er is een heilige Wetsrol gebracht. En de Afdeeling der Vastendagen wordt
gelezen, waarin Mozes de genade van God afsmeekt voor het Volk. Het is geheel
stil. De wind ruischt. De stem van den Voorlezer gaat. Een heel oude Man leest
de Haftarah: Jesajah 55 vers 6 tot 56 vers 8, zooals die alle vastendagen
gelezen wordt. Het begin met de milde vermaning: ‘Zoekt God, die altijd is te
vinden. Roept hem aan, die steeds nabij is. De boosaard verlate zijnen weg, en
de zondaar laat zijne gedachten. Hij keere tot God, die Zich zal erbarmen, en
tot den Eeuwige, die veel zal vergeven.’ En de zachte troostwoorden aan het
eind: ‘Zoo spreekt God, die de verdrevenen van Israël verzamelt: “bij de
verzamelden zal ik nog nieuwe voegen”.’
Wij zijn allen moede in de heete | |
| |
menigte. Maar de stem van den ouden Man,
die de Haftarah leest, gaat als een zachte wind van troost over de hoofden en
over de harten. De late middagwind is doorgebroken. Er komt beweging in de milde
lucht. De wreede dag doet ons genade.
Heel aan het eind van den Klaagmuur, ver van den voorzanger af, ga ik zitten op
de stoep van het huis van Hassan. Ik ben zoo moede. Een lange dag. Een wreede
dag. De kleine Hassan komt ook buiten. Hij kan nu niet spelen op de straat naast
den Klaagmuur met den kleinen manken Mohammed, zijn vriendje. Het is er zoo vol.
Niemand kan zich bewegen. Hassan zou misschien wel graag naar den Bazar willen
gaan. Maar hij kan er niet door. Zijn bloote pootjes heel ernstig onder het japonnetje uit, peinzend. En zijn gazellenoogjes in het smalle
smoeltje. Neen, hij vraagt geen baksjisj vandaag. Hoe vele Joden! Hoe vele
Joden! En hun bazuin. En hun weenen. Zijn oogen in het smalle gezichtje peinzen.
Wonderlijk, met welk | |
| |
een lief gemak de Polen de Joodsche kinderen vermoorden, die zoo mild en klein als Hassan zijn. En de machtige
wereld laat de Polen maar stil hunne moordgangen gaan. Is een lief en vroom
kinderleven dan zóó weinig waard?
De avond daalt. De menigte bij den Muur is nu wat losser geworden. Er is
tenminste nu weer doorkomen aan, al moet het heel langzaam en voorzichtig aan.
Ik kan niet meer blijven. Ik ben zoo moe. O, de verslagenen, de lieve, vrome
verslagenen mijns Volks. Doctor Keller blijft nog, sterk en standvastig.
De avond schemert reeds wat in de nauwe straatjes bij den Muur. En in den Bazar.
Voor mij uit gaat de heer Goldsmit met het jongens-weeshuis. Ook de vrome
joodsche jongens van het weeshuis zijn ten gebede opgegaan voor de vermoorden.
Velen hunner zijn zelf heele of halve weezen geworden door de Russische pogroms.
En toen door liefdadige vereenigingen hierheen gebracht. Ook de meisjes van het
meisjes-weeshuis hebben gevast tot den | |
| |
middag. Een geheelen dag vasten is
in dit heete weer wel al te zwaar.
De schemering. De teedere schemering. De honger en de dorst zijn niet erg meer.
Vanuit mijn kamer. Het veld met de boomen en met de heuvelen. De herders, die
naar huis gaan. Het is alles zoo mooi en zoo teer. Ongelooflijk, dat wij vandaag
hebben gevast, omdat de Polen onze mannen uitmoorden, onze moeders en onze
kinderen. Aan de teeder-blauwe lucht bloeien de sterren. Ik zie: een, twee,
drie. De zware vastendag is voorbij.
|
|