| |
| |
| |
| |
Yatack-il-Kharamiyeh??
Wanneer ik op een milden Vrijdagochtend mijn bezoek breng bij den Groot Mufti
van Palestina, te Jeruzalem, dan vind ik daar den Kadi en Djemal Bey Husseini,
een van de politieke Arabische advocaten. En ook drie zwijgende Arabieren.
Gekleed in de dracht van aanzienlijke Fellachen. Zij spreken en zwijgen alleen
in het Arabisch. Hoe heeten zij? Djemal Bey schrijft het op. Zij zijn twee
broers: Amin en Ragib El Hawadja en de zoon van één hunner. Ik moet lachen om
den naam: Hawadja. Want dat is de titel van Europeanen en Christenen.
Aanzienlijke Mohammedanen heeten Effendi.
Vrijdagavond. Wij hebben gasten. Familie van de vrouw des huizes. Haar vader is
jaren lang hoofd geweest van de Wachters, die de Joodsche kolonie Rehoboth
beschermen tegen Arabische rakkers. Haar broer een van de stoutsten en sterksten
onder de Joodsche ruiters. Ik zeg iets over mijn bezoek | |
| |
bij den Mufti. En
over de drie mooie, zwijgende Arabieren, die ik voor rustige landedellieden
houd. De wondere naam El Hawadja is mij natuurlijk bijgebleven. Maar dan word ik
door den vader uitgelachen en ingelicht. Wat, kon ik Amin el Hawadja niet? Dat
is de grootste dief van heel Palestina. Dat wil zeggen: hij steelt zelf niet.
Maar hij kent alle dieven. Zij stelen. En zij brengen den buit bij hem. Doen ze
dat niet (maar ze doen het!) dan zorgt hij, dat ze in handen vallen van de
politie of van den bestolene. Doen ze het wel (en ze doen het!) dan zorgt Amin
voor den verkoop. Dikwijls ook wendde de bestolene zich tot Sjech Amin met
verzoek den dief op te sporen. Natuurlijk werd het gestolene dan spoedig
gevonden. En de dief kreeg ook wat. In den Turkschen tijd was dat veel
eenvoudiger dan een klacht indienen bij de Regeering. Amin el Hawadja heet Sjech
el Kharamijeh, dat is: de Sjech der Dieven. Heelemaal geen schandnaam. Stelen is
hier trouwens geen schande. Maar bestolen | |
| |
worden, dat is schande. Diefstal
is een beleediging, die zoo mogelijk zwaar gewroken wordt. En de dieven zijn
dikwijls veel banger voor den bestolene en diens familie dan voor de Regeering.
Vooral in den Turkschen tijd, toen eigen richting nog iets heel gewoons was. De
Engelschen gaan die te keer. Sjech el Kharamijeh! Hij is er geducht rijk bij
geworden. Hij heeft acht en twintig kinderen in leven. Tien zonen. En achttien
dochters. Hij heeft vijftien vrouwen gehad. Dood. Gescheiden. Nu nog vier over.
| |
II.
En dat is nu aardig. Een paar dagen later komt Amin paarden verhandelen met mijn
vriend Abdoel Salaam, den broer van Adil Effendi. Amin vertelt, dat hij bij den
Groot Mufti is geweest en dat hij daar een Europeeschen chawadja heeft ontmoet.
‘Juist,’ zegt Adil: ‘die chawadja is een groote vriend van ons.’ En
dan noodigt Sjech Amin ons uit hem te bezoeken. Hij woont te Naälin, diep en
hoog in het gebergte | |
| |
van Judea. Oostwaarts van Ludd en Ramleh. Niet ver van
Midji, het oude Modin, de stamstad van de Chasmoneesche heldenfamilie. De
donkere oogen van Adil schitteren, wanneer hij mij de uitnoodiging overbrengt.
Twijfel ik nog, of ik gaan zal? Mag men een zoo machtigen sjech zóó beleedigen!
Maar ik spreek nog lang geen Arabisch genoeg om mij met den sjech waardig te
onderhouden. Adil biedt grootmoedig aan mede te gaan. Nietwaar, anders moest ik
toch een tolk medenemen en misschien nog wel een gids. Goed, maar als wij eens
afdoend bestolen werden? En ik vertel Adil wat ik van den waardigen Sjech el
Kharamijeh heb gehoord. Maar nu wordt Adil heel boos. Mag men een machtigen
sjech zóó belasteren? Zeker weet de wijze Amin el Hawadja alle dieven en alle
diefstallen. Hij helpt de bestolenen altijd in het weervinden van het gestolene.
En natuurlijk worden hem dan moeite en tijdverlies vergoed. Moet hij schade
lijden, omdat anderen zoo dom zijn, dat zij zich laten be- | |
| |
stelen? Goed, dan
zullen wij de uitnoodiging aannemen.
Het wordt een groote reis. Naälin ligt een twintig kilometer Noordwest van
Jeruzalem. Maar er is geen weg. Een looppad, hoogstens een paardenpadje door de
bergen. Wij moeten met den morgentrein gaan naar Ramleh of Ludd. Overnachten. En
's morgens te paard de bergen in. Geen wagenweg. Twee dagen uit en thuis. Adil
doet thuis ook niets. Maar op reis niets doen is toch nog weer geheel anders.
| |
III.
Nietwaar, vóór men op reis gaat, mag men toch wel eens informeeren naar den
gastheer? En zietdaar informaties uit zeer vertrouwbare bron: ‘Amin el Hawadja
was hoofd van een rooverbende en maakte het geheele district onveilig. Hij had
altijd een honderd goed gewapende en goed bereden mannen onder zijn commando,
die hem met hart en ziel waren toegedaan. Hij maakte een groot fortuin en dwong
een groot aantal dorpen | |
| |
hem als sjech te erkennen. De Turksche regeering
kon niets tegen hem doen. Hij werd verscheidene malen ingepikt, maar al gauw
weer losgelaten uit vrees voor zijn bende. Na de Engelsche bezetting en met het
begin van de Arabische nationale beweging werd hij een man van veel invloed. De
leiders van de beweging vleiden hem. Hij werd heel trotsch en beloofde hun zijn
hulp. Ofschoon hij een man is zonder eenige opvoeding, slaagde hij er in op
goeden voet te komen met de Engelsche autoriteiten en de militaire gouverneur
van Ramleh heeft hem verscheidene malen bezocht. Hij zelf steelt nu niet meer.
Hij is alleen: ‘Het bed van de dieven’, zooals de Arabieren hem noemen:
‘Yatack-il-Kharamiyeh’. Al 't gestolene wordt bij hem gebracht en hij
brengt 't aan de markt. Iedereen in 't geheele land weet dat. Tegenover den
bekenden Tewik Bek heeft hij zich uitgelaten, dat hij de Engelschen nog wel eens
een loer draaien zou. ‘Ze konden zich nog wel eens in hem vergissen.’
| |
| |
Ook Mohammed van den heer Goldsmit kent hem. Als ik hem vraag of hij Amin
el Hawadja kent, dan heeft Mohammed maar één woord. Het woord. Maäloum.
En ik vraag verder: ‘is hij de sjech el kharamiye?’ Er zijn misschien geen
gevaarlijke vragen. Maar er zijn gevaarlijke antwoorden. ‘Ja,’ zegt
Mohammed: ‘ik ben uit een ander dorp. En veel van wat verteld wordt, is niet
waar. Allah moge alle lasteraars straffen. En ook de dieven moge hij
straffen.’
| |
IV.
Nietwaar, na deze gunstige informatiën mogen wij gerust gaan. Wie ook bestolen
worden, de gasten van den hoofdman zeker niet. Wij zullen Amin dus een brief
schrijven, dat wij hem Dinsdag aanstaande zullen komen bezoeken. Adil belast
zich daarmede. Het is een heel moeilijk werk, want Amin Effendi is een groote
sjech. Wij bedenken ons op ieder woord. Maar 't wordt dan ook een mooie brief:
| |
| |
‘Aan Zijne Excellentie, den Geëerde, den heer Amin el Hawadja, dat hij
altijd leve. Amen!
Wij groeten Uwe Excellentie zeer en wij vragen naar zijn welvaren. Gij weet, dat
gij naar El Kuds zijt gegaan en dat gij daar hebt bezocht Zijne Eminentie, den
Groot Mufti Kamil Effendi Husseini. Gij hebt daar eenen vreemden heer ontmoet,
dien Gij later hebt uitgenoodigd Uwe Excellentie te komen bezoeken. Daarom
schrijven wij Uwe Excellentie dezen brief, dat wij hopen te komen op den Derden
Dag van de volgende week. Allah is groot. Wij hopen Uwe Excellentie en zijne
familie in gezondheid te vinden.
Zij, die u schrijven,
Adil Awedah,
Jacob Israël de Haan.
Geschreven te El-Kuds, op den vierden dag van den eersten maand Rabia, van het
jaar 1338.’
Ook het adres is heel mooi. Rechts boven, vlak in den hoek: ‘Van El-Kuds,’
dat beteekent: ‘De Heilige.’ | |
| |
Zóó noemen de Arabieren Jeruzalem. Links
vlak in den hoek: ‘Naar Naälin.’ En midden in één lange lijn: ‘Aan Zijne
Excellentie, den heer Amin el Hawadja, dat hij lang leve. Amen!’
Gij, Hollandsche lezer, denkt nu, dat wij op dezen brief een mooien gelen
postzegel hebben geplakt van vijf millièmes, en toen hebben gepost? Maar dan zou
de brief misschien niet aangekomen zijn binnen de zes dagen tot ons bezoek.
Neen, wij hebben den brief medegegeven naar Rehoboth, en vandaar is hij per
looper naar Naälin gebracht. Dat kostte maar zeven shilling. Des Zaterdagavonds
hebben wij ons bezoek telegraphisch bevestigd. Kijk, en dat is nu aardig: dat
telegram kwam juist aan, toen wij, Woensdagochtend, van Amin's huis vertrokken.
Het kostte negen piaster.
| |
V.
Adil, die zich rijk op de reis verheugt, belast zich met alle inkoopen. Daar ik
niet in de reishotels eten kan, | |
| |
koopt hij voor mij conserven. Wij hebben
eieren. En chocolade, die van Bensdorp blijkt te zijn. Hoe is die hier in de
Bazar gekomen? Adil koopt ook bonbons voor de vier vrouwen en de vele kinderen.
Hij koopt vier kilo felgekleurde zuurtjes voor den civielen prijs van vijf
gulden. Hoe feller gekleurd, hoe lekkerder. Hij koopt ook vier kilo Turksche
jujubes, die hier halkoum heet. Ze kosten ook vijf gulden. En een mooie blikken
doos van zestig cent. Ik vraag of acht kilo bonbons niet wat veel is?
‘Neen,’ zegt Adil: ‘bezoeken wij niet een machtigen sjech? Zou men ons
meer achten, wanneer wij hem minder gaven?’ Zóó is het hier. Men dingt op
alles af tot het uiterste. Maar met geschenken over en weer is men ruim. En de
bezoeker wordt geschat naar de waarde van zijn geschenk. ‘Zeker zal men ons
achten,’ zegt Adil wel voldaan. Wanneer Adil iets niet wil, dan zegt hij:
‘Zeker zal men ons daarom minachten.’ En dan is 't uit.
| |
| |
| |
VI.
Allah is groot. Het is Maandagmiddag mooi weer. De regenwind is nog niet
begonnen. Wij kunnen dus nog wel op mooi weer vertrouwen. Wij rijden (voor
twintig piaster!) naar het station. En voor zestig piaster de man van Jeruzalem
door de bergen naar Ludd. En dan weer voor vijf en twintig piaster in een
heerlijk zonnig tentwagentje langs eenen vol en bontlevenden weg naar Ramleh.
Omdat er in Ludd geen hotel is. Het hotel in Ramleh is echter ook geen hotel,
maar een holletje. Niet duur. Dat is waar. Er zijn twee kamers. Een met vier, en
een met zes bedden. Van kamers met één bed heeft de waardin nooit gehoord. Zijn
wij dwazen? Wij betalen twee shilling per persoon. Willen wij daarvoor ook nog
schoon beddegoed? Zijn wij dwazen? Wanneer wij een shilling den man bijbetalen,
dan zal zij ons schoon beddegoed geven. En dan op stap naar paarden. Wij gaan
daarvoor naar de apotheek. Dat | |
| |
is de sociëteit van Ramleh. De apotheker
heeft met Adil's broer tegelijk te Beyrouth gestudeerd. Nu, tegen den avondval,
komen alle notabelen van Ramleh een praatje maken bij den apotheker. Paarden?
Rijpaarden zijn er niet. Die zijn veel te duur geworden. Maar wij kunnen Amin el
Hawadja wel een brief zenden om rijdieren en een gids. Wij offeren dus weder een
half pond voor een nachtlooper naar Naälin. Wij geven hem een Engelschen brief
mee, vol van 's mans goede bedoelingen, voor het geval hij door een Engelsche
patrouille wordt aangehouden. Een mooien Arabischen brief voor den sjech. De man
wapent zich met een dikken stok tegen de jakhalzen. En dan maar loopen.
| |
VII.
En zoowaar, met den mooien morgen, daar verschijnt Sakhib, de tweede zoon van
den sjech. Groot en waardig in een bruin gewaad. Zijn vader wacht ons half-weg
Naälin in zijn landhuis, dat heet Dar Salameh: Woning des | |
| |
Vredes. Hij zendt
ons zijn mooiste paard voor mij. Een mooien witten ezel voor Adil. En hij,
Sakhib, rijdt een gezellig grauw ezeltje. Wij eten eerst samen. Wij doen dat
zonder messen en vorken. Wij breken het brood in groote brokken. Wij doopen dat
in de olie van onze sardientjes en nemen met onze vingers de stukken sardien. Ik
sidder af en toe. Maar zou ik den tweeden zoon van een machtigen sjech mogen
beleedigen? En eten als de dwaze Europeanen doen met een vork en een mes? Ieder
van een bord apart, als vergiftigde vijanden!
En dan rijden wij af. Sakhib op het kleine grauwe ezeltje, dat in een grooten
zak ook nog onze twee koffers draagt. Dan Adil. En dan ik. O, het mooie paard.
De sjech is groot. Hij zendt een raspaard. En het paard heeft een veulentje van
twee maanden, dat het overal naloopt. Het draagt een blauw kralensnoer om het
ranke bruine halsje. Tegen het Booze Oog. En het tiptipt op héél lichte voete-pootjes. Zoo open. Zoo vrij te rijden door het | |
| |
Land. Overal de wijde blik
tot aan de verre, blauwe berglijnen. Wij rijden langs het dorp van Ludd. Palmen.
Er is al eerste regen gevallen en er staat stil water. Zoo stil als de hemel
zelf. Het is een prentje, zooals wij die zagen in atlassen en
aardrijkskundeboeken. Nu denk ik aan mijn jeugd en zucht. Maar ik verlaat mijn
jeugd. En het is de wonderlijke vertelling van Aart van der Leeuw: ‘Sint-Veit’. Omdat het zonnelicht geen tijd kent.
| |
VIII.
De domheid. En het wonder. Sakhib heeft het gezegd. Het bruine moederpaard, dat
heet Saäda, de Rijke, is een lief, goed-loopend paard. Het wordt alleen lastig
in de buurt van auto's en van motors. Maar die zijn er niet. En men moet het
niet slaan. Zelfs niet koozend met het leidsel. Dan slaat het door. O, als
Sakhib maar niets had gezegd! Want wanneer we Ludd voorbij zijn en in de
heuvelvlakte komen, dan beginnen de woorden van Sahkib mij te hinderen. En na
een langen strijd, | |
| |
die klopt in hart, keel en pols, heb ik het paard een
tik gegeven met het leidsel. En het draaft dadelijk op. Een korte, krachtige
draf. Als ik aan het leidsel trek, zal het misschien bezinnen en weer gelijk op
stappen gaan. Maar als een groote bevrijding geef ik het paard weer een slag met
het leidseleinde over den hals. Ik ben bevrijd. Het is genoeg. Maar het paard,
wreedbeleedigd, heeft galop gezet. Ik voel den langen galopslag. Het vreemde
paard heeft zich vrijgemaakt. Knel de knieën en trek het gebit aan. Het paard op
de achterpooten. Neer en holt verder. Ik ben niet bang. Straks zal ik vallen,
voeten in den stijgbeugel. En toch zijn de twee slagen met een wreeden dood niet
te duur betaald. Maar het leven is niet zoo. Ik zal wel ergens sterven op het
een of andere bed. Plotseling staat het paard. Het kleine veulen is achter
gebleven. Daar komt het gedraafd. En ver, heel ver, van achter een heuvel,
Sakhib en Adil. Zij ranselen hun ezels. Zij trappen hun ezels in den buik.
Sakhib jammert: | |
| |
‘wat heb ik gedaan? Wil ik jammer brengen over zijn
hoofd? Hoe zal hij durven verschijnen voor zijnen vader, wanneer den gast een
ongeluk overkomen was.’ Zij blijven nu verder vlak vooruitrijden. Adil heeft
niets gezegd. En ik denk dit: ‘wanneer Adil werkelijk een goed vriend was
geweest, dan zou hij hebben gezegd: ‘wanneer gij gewond waart, had ik mij
zelven gewond. En wanneer gij gedood waart, had ik mij zelven gedood.’
Den volgenden dag, wanneer wij terugrijden, zegt Adil: ‘wanneer gij gisteren
gewond waart, had ik mij zelven gewond. Wanneer gij gisteren gedood waart, had
ik mij zelven gedood.’
Ik kijk doodverschrikt op. Maar er is niets dan de Eeuwigheid.
| |
IX.
Dar Salameh. Hij mag dan den sjech van de dieven zijn: hij ontvangt toch netjes.
Het huis op den heuvel. Zij kijken uit van het platte dak. Wanneer wij naderen,
komen zij beneden. De | |
| |
sjech, zonen en bedienden. De vrouwen zullen wij niet
zien, behalve het personeel. Er is een bonte binnenhof: pauwen, fazanten,
kippen. En de kleine lammeren. Het is hier nu de tijd. Gij kunt geitjes en
lammetjes nu zien geboren worden op de velden. Dan trappen op, buiten het huis.
En de salon. Er staat ook een ledikant. De sjech is al een moderne sjech. Er
zijn stoelen en er is een tafel. Ik krijg een makkelijken stoel voor het open,
zonnige raam. Ja, open en zonnig. Ik weet het: gij hebt sneeuw en ijs van begin
November af. Hier hebben wij tusschen de regendagen de zonnedagen, dieper en
schooner dan in de zomers. En het uitzicht. Zoo ver als onze blikken, gaan de
landen van onzen gastheer. Heel, heel ver bouwen de huizenhoopjes van Ludd en
van Ramleh.
Ik kan hem nu op mijn gemak opnemen. Een korte, stevige kerel. Proper in zijn
bruin en wit overgewaad. Hij gaat in huis op blanke, bloote voeten. Een scherp,
verstandig gezicht. Geen opvoeding? Hij zal zich zelven | |
| |
hebben opgevoed.
Wilt gij beter?
Hij is heel mild en heel spraakzaam. Ja de Turken haat hij. Ze hebben hem ter
dood veroordeeld. En ze zouden hem hebben gehangen als een hond, hadden zij hem
kunnen krijgen. Met de Engelschen daartegen zeer bevriend. Hij heeft hen in den
oorlog zeer geholpen. Hij laat getuigschriften zien van Engelsche generaals.
Mooi, hè? Hij kan het wel niet lezen. Maar Adil Effendi wil het zeker nog wel
eens vertalen. Hij heeft ook mooie geschenken gekregen van de Engelschen.
Natuurlijk heeft hij hun fraaie geschenken teruggeven. Hij vertelt ons precies
de waarde van hun geschenken en van zijne geschenken. Hij heeft er niet op
verdiend. Maar Allah is groot. Allah heeft hem ruim gezegend.
Hij is zestig jaar. En hij lijkt goed veertig. Hij lacht lief gevleid. Maar ik
had zijn vader moeten kennen. Die was wel tachtig jaar toen hij stierf. Allah is
groot. Hij had acht zonen. Zij waren heel blij, toen de vader stierf. Zeker,
heel blij. Want zoolang | |
| |
hij leefde, kon hem nog van alles overkomen,
nietwaar? Nu is hij veilig bij Allah. Allah is groot.
| |
X.
Ik vraag naar zijn eigen zonen. Ja, tien. En achttien dochters. Sakhib is ons
komen afhalen. En Soliman heb ik bij den Mufti gezien. Nu komt de oudste binnen.
Een prachtkerel, die Fares, dat is: Ruiter, heet. Daarom heet Amin ook Aboe
Fares, de Vader van Fares. Dat is zoo: de Vader heet hier naar zijn zoon. Is
iemand getrouwd, maar heeft hij geen zoon, dan heet hij Aboe met den naam van
zijnen vader. Daarin ligt dan de wensch, dat een zoon moge worden geboren, die
naar den grootvader heeten zal. Sjech Amin heeft ook al naamkaartjes. Engelsch
en Arabisch. Daarop heet hij natuurlijk Amin Osman el Hawadja. Maar iedereen
kent hem onder den naam Aboe Fares. Sakhib is ook getrouwd, en heeft een kind
Mohammed. Waar is de kleine Mohammed? Hij is ge- | |
| |
storven. Meskien, zeg ik
meewarig. Maar Aboe Mohammed berust: min Allah.
Aboe Fares heeft nu nog vier vrouwen. Zij wonen in het groote huis te Naälin,
waar wij vanmiddag zullen heengaan. Houden zij onder elkander altijd vrede?
Maäloum, zegt Aboe Fares met een medelijdenden glimlach: ‘zij zijn allemaal
bang voor mij.’
| |
XI.
Er zijn gasten gekomen. Vier dorpshoofden uit de buurt van Gaza. Groote stoute
Arabieren. Zij zijn hier gekomen om vee te verkoopen. Misschien is het wel
gestolen vee. Maar dat weet Amin el Hawadja niet. Zij noodigen ons uit tot
bezoek. Adil's oogen blijven stil en koel. Wij kunnen samen veilig Fransch
spreken. ‘Zouden wij gaan, Adil?’ En hij antwoordt: ‘Zeker zullen wij
niet gaan. Zijn zij groote sjechs? Zullen zij ons lekker eten geven, zooals Aboe
Fares straks zeker doen zal? Zal men ons achten, wanneer wij een | |
| |
bezoek
gaan brengen, zóó ver, bij zoo geringe dorpshoofden? Ik twijfel of wij zullen
gaan.’ De vier dorpshoofden, buiten besef, dat over hun lot wordt beslist,
kijken eerbiedig naar Adil Effendi, die spreken kan met den vreemden heer. En
Adil antwoordt hun, dat wij zeker gaarne zullen komen, zoodra de wind en de
regen goed zijn. O, Adil heeft goede manieren. Maar de Europeanen hebben ze
niet.
De gasten krijgen nu een diep bord fel gekleurde zuurtjes en een diep bord
Turksch zoet. Daar gaan de acht kilo's! Ze eten de bonbons als brood.
En dan gaan ze eten in den hof. Men eet hier zóó: een platte blikken schotel. Ik
schat een halve meter in doorsnee. En die belegd met pannekoeken, waarmee ook de
opstaande wanden afgezet. De schotels vol rijst. En op de rijst stukken vleesch.
Eerst handen wasschen. Dan een stuk pannekoek. En een vuistvol rijst. Die samen
kneden in de rechterhand. Een stuk vleesch daarbij. En dan de geheele bal
binnenwippen. Doe 't maar na. | |
| |
Niet morsen. Aboe Fares, die een goed
gastheer is, eet met zijn gasten mee. Straks zal hij ook met ons mede-eten. De
pannekoek-, rijst- en vleeschschotel is volkomen afgewerkt. Handenwasschen en
koffie.
| |
XII.
Wij eten aan tafel. Er zijn ook stoelen, messen en vorken. Aboe Fares is een gul
en goed gastheer. Hij heeft een kok laten komen uit Jaffa. Jammer, dat ik van
des koks lekkernijen niet eten zal. Maar voor mij is er ook gezorgd: versche
dadels, sinaasappels, tomaten en olijven. De zonen eten niet met ons mee. Dat
zou niet passen. Zij staan achter de tafel. Nemen de schotels aan van den kok.
Nemen ze weg. Geven ons water. En wijn. Van Rischon le Zion. Sjech Amin Osman
gezegd Aboe Fares eet alsof hij nooit een pannekoek-, rijst- en vleeschschotel
hadde gezien. Nu, de kok heeft goed gezorgd. Hij geeft een schotel
vleeschkoekjes, een macaronitaart als een huis, | |
| |
gebakken aardappels met
gemurwd hamelvleesch, kip met gekookte appels, een schotel van rijst met
geitjes-vleesch. Dessert. ‘Adil,’ mag ik als oudere den jongere zoo
waarschuwen: ‘ik vrees, dat gij te veel eten zult.’ ‘Natuurlijk eet ik te
veel,’ antwoordt Adil, ‘zoudt gij willen, dat ik van al deze goede zaken
weinig eten zou? Wat zou Aboe Fares van mij denken?’ Ik verontschuldig mij,
dat ik niets eten mag. ‘Min Allah, min Allah,’ antwoordt de Sjech met een
goeden glimlach: ‘wat er heden overblijft, geven wij aan de armen, opdat zij
den dag van uw bezoek lang zullen gedenken. Er zal veel overblijven, en zij
zullen vele gebeden voor u uitspreken.’
| |
XIII.
Na de koffie gaan wij naar Naälin, het voornaamste van de twaalf dorpen,
waarover Aboe Fares sjech is. Adil beweert wel, dat men ons meer zou achten,
wanneer wij rustig te Dar Salameh bleven. Maar ik verzeker, dat | |
| |
men in
Europa nooit de hoofdplaats van eenen sjech onbezocht laat. En voor Europeesche
argumenten zwicht Adil altijd zeker. Wij gaan. O, een wonderlijke optocht. Ik
heb weer het mooie moederpaard met het veulentje. Adil den witten ezel. Drie
zoons gaan mee, op ezeltjes allen. En een neefje, dat een groote zaag naar
Naälin brengt.
De bergen trekken wij in. Heel groot en heel verlaten. De wilde winterregens
zijn nog niet gevallen. En de wadi, waarin des winters het water bruist is nog
droog. Daardoor trekken wij heen. En dan de smalle rotspaden op, waar paard en
ezel voorzichtig de pooten zetten en toch nog dikwijls glijden van de gladde
steenen. Rijden één achter één. Geen ander geluid dan de stappende pooten en de
echo daarvan. En het kleine paardje, dat soms hinnikt, wanneer het verloren is
tusschen de rotsen, en zijn moeder wel ziet, maar er niet bij komen kan. Dan
strijdt het kleine paardje heel lang, bang voor de rotsen. En bang om zijn
moeder te verliezen. Als de afstand | |
| |
heel groot is geworden, breekt de
strijd. En het paardje komt aangedraafd en vlijt zich tegen de moeder.
Wij gaan heel langzaam en heel vermoeiend. Ik zie geen weg. Maar mijn vrienden
zien de wegen. Zij vinden hier den weg zonder nachtlicht in de zwaarste
winternachten.
Wij rusten bij de bron van Natouf, een diep en hoog hol in de rotsen, waar water
langzaam doorheen droppelt. Ik heb het water al te Dar Salameh gedronken. Het
was zoet als gesuikerd. En scherp als gekruid. Toch was het enkel water. Hier
vangen wij het uit de rotsbron dadelijk. Het is ijskoel.
Na den eersten regen is frisch, als lente, groen opgekomen. De rijdieren eten
daar van. Het kleine paardje drinkt van zijn moeder. Wij zitten met ons zessen
in het donkere bronnenhol, spelen met het water en kijken naar het licht. Adil,
bevangen door een slaap van geluk, zegt het: ‘Allah heeft ons lief
vandaag.’
| |
| |
| |
XIV.
Wij zijn weer opgestegen. Hoog en ver boven het handvol huizen van Naälin.
Breedte des hemels enkele kilometers. Maar de weggetjes winden uitvoerig door de
rotsen, tusschen dalen, hellingen. Wij moeten gaan zeer voorzichtig. Glijden de
paardpooten glad ijzer uit over harde rotsen. Zoeken de pooten voorzichtig naar
plekjes aarde, waar zij steviger staan. In de middeleeuwen moet Naälin een
ongenaakbaar diefnest zijn geweest. Maar er zijn geen middeleeuwen meer. En geen
ongenaakbare nesten. Men zou nu Naälin slaan vanuit de zee. Of bommen werpen van
uit de lucht. Wat denken de anderen? Ik kan het niet vragen aan de drie zonen en
aan den neef, omdat zulke dwaze vragen niet in Arabische leerboekjes voorkomen.
Maar ik kan het Adil vragen. En zijn antwoord: ‘Aan Allah.’
En nog het stijgen en wenden. Hoe lijkt Naälin dichtbij. De ezeltjes glijden
niet uit. Maar 't paard is al tweemaal | |
| |
uitgegleden, met de achterpooten
tegen de voorpooten aan. Dan weer rechtop. Adil zegt: ‘Stijg af. En neem den
ezel.’ Maar ik wil liever doodvallen dan mij vernederen.
Het laatste deel is vlakke weg. De ezeltjes in draf. Het felle paard in draf.
Laat middag draven we binnen. En het kleine paard draaft achteraan.
| |
XV.
Er is een school in Naälin. En er zijn jongens die schrijven kunnen en lezen.
Voor de school is een pleintje met een gemetselden wal daar omheen. Op het
pleintje twee stoelen. Daarop wij. En op het walletje zitten alle notabelen van
het dorp. Al de andere zonen van Aboe Fares komen voor den dag. De kleinste kan
nog niet loopen. En ze zijn van allen leeftijd en van alle kleur. Allemaal heel
schuw en heel aardig. Ze brengen ons koffie. En Aboe Fares heeft Sakhib, gezegd
Aboe Mohammed, een deel van de acht kilo's bonbons medegegeven. Eerst | |
| |
heeft
Sakhib op het walletje naast mijn stoel gezeten. Maar hij heeft die eereplaats
later afgestaan aan een oom, een broer zijns vaders. Daarnaast de Imam, en
daarnaast de Meester. Zij allen prijzen Aboe Fares' wijsheid. Vroeger waren er
vele twisten tusschen de vele dorpen. Maar nu Aboe Fares de sjech van allen is,
zijn er geene twisten meer. Hij is wijs en zij eeren hem allen. Ook vreezen zij
hem. De broer naast mij is ook een aanzienlijk man. Aboe Fares eert hem.
Telkens, wanneer er bij Aboe Fares weer een kind geboren werd, is hij bij hem
gekomen om een naam. Wel een bewijs, hoezeer hij hem eert.
| |
XVI.
Maar nu moeten wij terug gaan rijden. De schemering is begonnen over de bergen
en in de diepe dalen. Ver in het Westen, waar de Zee van Jaffa is, verzinkt de
zonnebol groot en vurig. Twee zonen en de neef met de zaag blijven te Naälin.
Sakhib zal met ons naar Dar Salameh rijden. O, de | |
| |
wondere tijd. Er zijn
geen zonneschaduwen meer. En de maneschaduwen nog niet begonnen. Alles één
groote teederheid. De herders met de kudden schapen en geiten. Herdersjongetjes
dragen geitjes, die zoo even geboren zijn in het veld. Maar verder weg van het
dorp is niemand meer. De hemel ongestoord blauw. De zilvermaan. En al de
gezaaide sterren. En de stilte tusschen de verlaten bergen. Later de zwartgouden
maneschaduwen. Wij spreken niet. Ik ben moe. Heerlijk moe. Het goede, groote
paard weet den weg. En het stapt vroom en voorzichtig over het pad, verloren
tusschen de steenen. En altijd de liefde van het kleine paardje. Soms, als het
achterblijft, roepen wij: ‘Taäl, Taäl.’ En dan komt het aangeslagen. God
heeft ons wel lief vandaag. Ik glimlach om de woorden van Adil. En in glimlach
van alles rijden wij verder. Hoog en ver op zijn heuvel bouwt Dar Salameh. Wij
zien de huislichten. Wij zien lichtjes gaan. Maar 't is nog heel ver. Waar wij
rijden langs zwarte tenten slaan de | |
| |
waaksche honden aan. Men brengt
lichtjes buiten. Wie rijden er laat langs de bergwegen naar huis?
| |
XVII.
Adil zucht. Is hij moe? Neen, maar hij heeft honger. Gelukkig, dat wij thuis
zijn. En het binnenkomen. De maan schijnt en schaduwt door de bogen en de
gebouwen. De herder is met de schapen binnengekomen. Ze woelen op den hof
dooreen. Wit en wol in den maneschijn.
Maar Adil heeft honger. Gelukkig heeft de kok uit Jaffa gezorgd. Er is een
schotel gevulde koolbladeren met vleesch. Haché met gestoofde aardappels. Kip
met rijst en Spaansche peper. Lamsbout met snijboonen. En een groote visch, die
vanmiddag expres uit Jaffa gebracht werd. Dan, koekjes, velerlei vruchten.
Koffie en thee. Morgen is Adil ziek. En de armen zullen nog wel vele dagen voor
ons bidden.
Wij blijven natuurlijk logeeren. In den salon. Ik krijg het ledikant. Voor
| |
| |
Adil een goed bed op den grond. En daarnaast de gastheer. Dat behoort hier
zoo. De gasten en de gastheer slapen samen. Hij moet zorgen, dat er met de
gasten geen kwaad gebeurt. Van de verre vlakten schijnt de maan in de kamer.
Over de Turksche tapijten spint tapijt van licht en schaduw.
En, vraagt ge nu wellicht: ‘wat is nu het laatste geweest, dat ge dien avond
met uwen vriend hebt besproken? Zeker iets heel poëtisch?’ Neen, lieve
vrienden, niet iets heel poëtisch. Adil Effendi vraagt mij, hoeveel baksjisj wij
morgen zullen geven. Heeft Aboe Fares ons niet kostelijk ontvangen? Heeft hij
ons niet de rijdieren gestuurd? Zeker zal hij ons morgenochtend, vóór wij
weggaan, nog vele lekkere dingen te eten geven. Wij moeten elk van de
huisbedienden een half pond baksjisj geven. Zeker zal men ons dan achten. Den
sjech zelven kunnen wij geen geld geven. Maar hij wil gaarne onze portretten
hebben en een visitekaartje. En Sakhib, die ons uit Ramleh heeft gehaald, zal
ons zeker nog meer achten | |
| |
dan hij reeds doet, wanneer wij hem een mooie lantaren ten geschenke geven. Ik zeg, dat wij moeten doen, zooals het
behoort. Zooals Adil het heeft gezegd, zóó is het goed. En dan gaat hij slapen,
gelukkig in het vooruitzicht van alle achting, die hem morgen ongetwijfeld zal
ten deel vallen.
| |
XVIII.
Het vroege wakker worden in den morgen. De koelte. En de hitte, die stijgt. De
vogels en de zon. Al het bonte leven in huis en hof van den eerwaarden sjech,
die misschien wel het Bed der Dieven, Yatack-il-Kharamiyeh is. Maar wie zal 't
zeker weten? Er wordt zoo veel gelasterd. Moge Allah, die groot is, alle
lasteraars straffen en alle dieven.
En het ontbijt op het platte dak met den wijden, vrijen blik. Voor het laatst
heeft nu de kok zijn best gedaan. En voor het laatst vraagt Adil of hij een zoo
machtigen sjech mag beleedigen door niet veel te eten van | |
| |
de vele goede
zaken, die ons worden voorgezet? Geven de baksjisj. En rijden af. Ditmaal met
een knecht, die loopt en straks de paarden terugbrengen zal. Dus rijden wij
langzaam over het heerlijke land. Een anderen weg dan dien wij kwamen. Langs de
Joodsche kolonie. Ben Shemen. Alleen mooie dingen. Hebreeuwsch spreken van een
prachtig Arabisch paard af met een Joodschen boer en boerin, die samen ploegen
voor het wintergraan. De bewaarschooljuffrouw met haar Joodsche jongetjes en
meisjes buiten tegenkomen. En ze mogen allen spelen met het lichtbruine
paardeveulentje, dat een blauw snoer om het ranke halsje draagt. Tegen het Booze
Oog. Een Joodsche smid. Alles Joodsch leven.
En dan komen in het stationnetje te Ludd. En daar Jabotinsky vinden, die naar
Jeruzalem rijdt. En de trein naar El Kuds, gezegd Jeruzalem, die vandaag op tijd
is. Ongehoord.
|
|