| |
| |
| |
| |
De stad van Jirméjahoe.
De vastendag van 17 Tammoez. De drie weken. De vastendag van 9 Ab. Wij hebben
weder alle rampen herdacht, die één- en tweemaal over Jeruzalem heengekomen
zijn. Nu gaan wij door het tweede gedeelte van de maand Ab, dat Menachem, dat is
Vertrooster heet.
Kunnen wij eigenlijk deze droeve dagen nog wel gedenken? Zou Frankrijk den
Sedan-dag nog gedenken als een nederlaag of Duitschland als een overwinning.
Misschien is de herdenking goed voor Frankrijk als een vermaning tot
bescheidenheid en voor Duitschland als eene bemoediging tot kracht. Keer en
tegenkeer.
De vraag of wij voort zullen gaan met het herdenken van onze nationale
treurdagen is besproken. In Engeland door de Jewish Chronicle, die tegen afschaffing is. Hier heeft de ‘Palestine Weekly’, het Engelsche bijblad van
Doar Hajom, al heel voorzichtig te kennen gegeven, dat in orthodoxe | |
| |
kringen
het voornemen bestaat, den vastendag van negen Ab zijn droevig karakter voor een
gedeelte te ontnemen. Ik geloof dat niet. Maar men maakt de geesten bereid:
Bijvoorbeeld: een van onze Hollandsche Zionisten beweerde, dat de Rabbijnen
Diskin en Sonnefeld den negenden Ab als vastendag hadden afgeschaft. Het was
overal in de stad aangeplakt. Heel geloofwaardig was 't bericht niet. Zoo iets
als de bewering, dat dr. Kuyper en mr. De Savornin Lohman hebben toegestemd in
een bolsjewieksche revolutie. Maar overal in de stad aangeplakt! Laat mij dat
dan maar eens zien. Groote gele biljetten. Een verbod van de Rabbijnen Diskin en
Sonnefeld deel te nemen aan de Constituante wegens het vrouwen-kiesrecht. Niet
precies hetzelfde. Hebreeuwsch is een moeilijke taal. Maar de geesten worden
bereid.
| |
II.
Wij hebben den dag gehouden als naar gewoonte, in het jongens-weeshuis van den
heer Goldsmit. De kleine | |
| |
synagoge ontdaan van alles, wat maar overbodig is.
Wij zitten des avonds op den grond bij weinig kaarslicht. De jongens barrevoets.
De treurzangen en Jeremia's klaaglied worden gelezen. Ook den volgenden dag
worden zij gelezen. Het is alles als andere jaren. Maar het is toch niet alles
als andere jaren. Een Joodsche Landvoogd. En sinds de Paaschdagen een
verandering ten goede, die ons vaak angstig maakt, zóó glad en goed als alles
gaat. Kunnen wij nu alle droeve dagen nog zóó blijven gedenken?
Des Zaterdagavonds ben ik naar den Klaagmuur gegaan. Verleden jaar heb ik het
niet gedaan. Men had mij gewaarschuwd. Ik had moeten luisteren. Welk een droevig
en beschamend schouwspel. In den nacht van den negenden Ab komen de vrome Joden
aan den Klaagmuur bidden en leeren. En de nationale jeugd komt er zich bij
vermaken. De jongens zoo vrij mogelijk gekleed. Meisjes, in lichte toiletjes,
rokjes kniekort, dragen wandelstokjes, zooals zij het de vrouwen van
| |
| |
Engelsche officieren soms zien doen. Luid gebabbel en er wordt gezellig
gerookt. Vaarwel Klaagmuur. Een droevig en beschamend schouwspel. De nationale
opvoeding van de laatste jaren heeft hun geen eerbied voor ons nationaal
verleden geleerd. Ongetwijfeld heeft onze Palestinensche jeugd veel goeds. Ziet
onze gymnasten en onze padvinders maar eens door de stad gaan. Maar anderzijds:
welk een oppervlakkigheid en gemis aan ernst. Talrijke jonge onderwijzers
bijvoorbeeld verlaten het land om buiten verder te studeeren of prettiger te
leven, terwijl zij hier zoo noodig zijn. Het zijn in vele gezinnen ook de
jongelui, die de ouders dwingen tot een leven boven stand. Wij worden hier af en
toe grimmig. Bijvoorbeeld: men heeft buiten het land een groote reclame gemaakt
met het feit, dat Palestina een honderdduizend pond heeft gegeven voor het
Bevrijdingsfonds. Heel mooi. Maar nu hooren wij, dat allerlei beloofde giften
niet betaald worden. Een groot gedeelte van het geld is gegeven door
| |
| |
ambtenaren en door de onderwijzers, die vlak daarop een groote
salarisverhooging kregen en nu weder een duurte-toeslag. O, de geest van
materialisme en egoïsme! Die moeten wij te boven komen.
| |
III.
Jeruzalem drukt mij. De kleine, geweldige stad, die de navel is van Gods aarde.
Ik zit in te veel vereenigingen en in te veel commissies die toch alle niets
doen dan praten. Eén dag wil ik weg zijn. Ik wil naar Anatoth gaan, dat
tegenwoordig Anata heet. De stad van Jirméjahoe, dien gij Jeremia noemt. Gij
weet, hoe het Boek van Jeremia begint: ‘De woorden van Jeremia, den zoon van
Hilkia, uit de Priesteren, die te Anatoth waren, in het land van Benjamin’.
Verleden jaar ben ik door Anatoth gekomen, op weg naar het water en naar den
waterval van Aïn Fara. Jeremia. Het was de Profeet, dien ik vreesde. Jesaja, de
milde, lichtere. Maar dit jaar is Jeremia mij vertrouwder geworden. Ik heb alle
Drie Weken | |
| |
lang Jeremia gelezen. De Klaagliederen en het Boek van zijne
voorspellingen en vermaningen. Nu is ook zijn donkere, zware taal lichter
geworden.
Ja, dus wil ik naar Anatoth gaan, ter bedevaart. Voeten gaan over dezelfde
landen, die Jeremia ook is gegaan. Dezelfde lijnen zien van zijne bergen, toen
Jeremia een Joodsche jongen was. Hoe vertrouwd alles en hoe dichtebij. Op zijn
hoogen heuvel Mizpah zien liggen, dat de Arabieren noemen Nebi Samwil, dat is
Profeet Samuël. En verder het oude Bijbelsche Rama. Alleen hier, in dit Heilige
Land kan men de Heilige Schriften beleven.
Naar Anatoth gaan en in een van de vijgentuinen de Boeken van Jeremia lezen,
waar de zon heet is en de schaduw koel.
| |
IV.
Neen: mijn vriend Adil Effendi zal niet met mij medegaan. Dit is geen tocht voor
hem. Maar Galed, de Arabier van het meisjesweeshuis. Ach: er is veel veranderd.
Een nieuwe geest, | |
| |
wel werkzaam, wel bedrijvend. Maar waar is de vroomheid,
en waar is de heiligheid van Sabbath en Feestdagen. O, de onheilige geest van
materialisme en van zelfzucht, die over dit land vaart. Galed is nog in het
weeshuis. Hij wil gaarne medegaan. Een dag van geen werk en zeker een
bakschisch.
Wij gaan op weg vóór het vijf uur is. Natuurlijk zal het niet regenen. Het
regent niet van April tot over November. Maar het heeft zwaar gedauwd, dat nu in
grijze tochten optrekt.
De wegen bekend tot aan het groote huis van den Groot-Mufti aan den Olijfberg-weg. En telkens de verrukkelijke uitzichten over Jeruzalem. De stad, oud, binnen
zijn muren. En de nieuwe wijken uitgebouwd en uitgeblokt over heuvelen en dalen.
Zooveel kerken. Een heilige stad van allen. Maar toch onze stad. Bij het huis
van den Groot-Muftie links en langs weer een groot Engelsch soldaten-kerkhof. Er
is hier voortdurend zwaar gevochten van de bezetting van Jeruzalem tot de
laatste doorbraak.
| |
| |
Dan in de bergen. De stad heel weg. Alles stil. Een voetweg. Anatoth ligt
buiten groot verkeer. Er is een rijweg, door de Engelschen in den oorlog
uitgelegd. Maar wij gaan kleinere, snelle wegen. Een kleinverkeer tusschen dorp
en stad. Wat druiven, tomaten, brandhout op kleine ezeltjes heen en weer. De
bergen kaal. Zwarte geiten grazen het droge zomergras als hooi. De hitte stijgt.
Van verre Anatoth. Land en stad van Jirméjahoe.
| |
V.
Nu is het maar een handvol hoopje huizen op zijn heuvel. Veilig voor de vijanden
en open voor den wind. Toch maakt het van verre een beteren indruk dan groote
dorpen als Zarnoeka en Jibné, die van leemen huizen zijn gebouwd. Hier zijn de
huizen van gehouwen steen. Sommigen half-af. Of opgezet als groote huizen en
afgebouwd met een dwaas, kort dak.
Anatoth was een Levietenstad in Benjamin, (Josua XXI: 18) waarheen Salomo
Abjathar den Priester bande, | |
| |
zeggende: ‘ga naar Anatoth, op uwe
akkers’ (I Koningen II 26-27). Misschien, dat wij wel over de akkers van
Abjathar gaan. Hier is het land, waarover de Assyriërs naar Jeruzalem trokken in
de dagen van Jesaja (X 28: 32). Toen moet het ‘arme Anatoth’ een vesting
geweest zijn. ‘Anatoth en hare voorsteden’, zegt de Statenvertaling in
Josua XXI: 18. ‘Voorsteden’: ik twijfel of die vertaling goed is. Hebben al
die steden daar genoemd dan maar ‘voorsteden’ gehad? Het ‘Hebreeuwsch’
heeft: ‘migrach’, dat is: een weideplaats voor vee, rondom de stad, en in
nieuwer Hebreeuwsch ook een: bouwterrein voor een huis.
Men zegt, dat in de huizen zeer oude steenen zijn ingebouwd. Ik zie, midden
tusschen nieuwe steenen, een groot, grauw bouwblok, dat lijkt op de steenen van
den Klaagmuur.
Men begint nu weer aan de voorbereidingen voor archaeologische onderzoekingen.
Anatoth zal ook wel een beurt krijgen.
| |
| |
| |
VI.
Wij legeren ons in een vijgentuin buiten het dorp aan den weg naar Aïn Fara. De
vijgen zijn nog niet rijp, maar de bladeren gewoon heerlijk. Ze beschutten zalig
voor de zon en de wind waait er koelte. Altijd maar op een heuvel, uw dorpen.
Het wijde uitzicht, een wereld, die ook de wereld van Jeremia is geweest. Hoe
héél dichtbij en hoe vertrouwd. Hier hebben de booze mannen van Anatoth geleefd
en zijn zij gestraft, gestorven (XI 21-23). Deze tuin of daaromtrent is het
veld, dat Jeremia kocht van Hanameël, den zoon van zijn oom. (XXXII: 7). En in
onze dagen worden de woorden vervuld (XXXII: 15): ‘Want zoo spreekt de Heer
der heirscharen, de God van Israël: weder zullen er in dit land huizen, velden
en gaarden gekocht worden’. De uren gaan in een zalige onschuld, en het is al
mooi middag geworden, wanneer ik, mijn booze vrienden van den Joodschen Wachter
gedenkend, lees, welk een | |
| |
geweldig défaitist Jeremia is geweest. (XXXVIII:
1-6). Maar hij werd dan ook levend in een put geworpen.
| |
VII.
Wij eten te zamen gezeten op een muurtje van steen, gelijk men hier om de tuinen
bouwt. Wij hebben wittebrood, druiven, vijgen en heerlijk water, diep uit den
grond. Galed maakt praatjes met de voorbijgangers. Een vrijmoedige vrouw, die de
veldwachter blijkt te zijn. Een afschuwelijke oom met een heel aardig neefje. De
afschuwelijke oom doet niets. Het neefje houdt het Engelsche kerkhof zuiver. Hij
verdient een shilling per dag, maar is dan ook ‘ketier mabsout’, gij zoudt
zeggen: reuze-tevreden.
Maar wij moeten de Stad van Jirméjahoe verlaten. Want ik kan niet te laat
terugzijn in Jeruzalem, de oude, geweldige stad. Er is een vergadering van den
Aschkenazischen kerkeraad, waarin eenige oude twisten zullen worden geliquideerd
en eenige nieuwe zullen worden opgezet.
|
|