| |
| |
| |
| |
Sabbath in Jeruzalem.
Wanneer de Sabbath het Heilige van ons leven is, dan is Sabbath in Jeruzalem
zeker het Allerheilige.
Eenen Donderdag ben ik te Jeruzalem aangekomen. En Vrijdagmiddag zijn wij een
wandeling door het Joodsche kwartier begonnen. Toen was ik nog een vreemde in
onze stad. Nu ik de Sabbathdagen van reeds menige week herdenk, ben ik al geen
vreemdeling meer.
Sabbath te Jeruzalem. Alle Joodsche winkels sluiten. Geen Joodsch werkman is aan
den arbeid. De kapperswinkeltjes hebben het al vroeg in den middag heel druk. En
de jongens, die schoenen poetsen in het Jodenstraatje.
Men leert de bewoners onderscheiden aan hunne kleeren. De Sefardim dragen zwarte
mutsjes. Ook wel een fez, gelijk de Jemenietische Joden. De Aschkenaziem,
afkomstig uit Oost-Europa, dragen streimels, dat zijn platte, ronde mutsen met
fluweelen rand. Ze dragen lange kaftan-kleeren, sommige van schitteren- | |
| |
de
zijde of fluweel; brandend oranje, rood of hel-blauw. De mooie Sabbathkleederen
zijn dikwijls de eenige rijkdom van deze arme, vrome mannen. Niemand in Europa
weet, wat de Joodsche stadsbevolking van Jeruzalem geleden heeft. Duizenden
Joden zijn van honger gestorven. Andere duizenden door de typhus. In het begin
van den oorlog hebben de Amerikanen geld gezonden. Toen Amerika den oorlog
begon, hield dat op. De groote, vrome rabbijnen hebben hun kleeren en hun
zielsbeminde boeken moeten verkoopen voor een schamel stuk brood. Schatten aan
boeken zijn naar Engeland en naar Amerika gegaan. De toestand is nu iets beter.
Het ondersteuningswerk is nu in handen van de Zionisten. Maar hun werk is
natuurlijk ook niet volmaakt. Het is heel moeilijk eene regeling te vinden, die
niemand schaadt in zijn rechten en belangen. Misschien was het beter, dat het
politieke werk van de Zionisten afgescheiden bleef van het liefdadigheidswerk.
Er is een deel van de orthodoxie, die van het Zionisme | |
| |
niets weten wil. En
ook geen geld wil aannemen, dat door hun handen is gegaan. Anderzijds wordt
beweerd, dat het voordeelig is, zich aan te sluiten bij de Zionisten. De
toestanden zijn hier buitengewoon gecompliceerd.
Maar dat ziet men bij eene wandeling door de stad niet. Dan zien we, tegen den
Sabbath, de vrome Joodsche mannen gaan. Zij knippen de hoeken van het hoofdhaar
niet af. Hunne gezichten zijn mild en teeder met de lange lokken. Dit zijn de
mannen, die de Heilige Leer beoefenen alleen en uitsluitend om haar zelve. Niet
om eer. En niet om gewin. Deze zwakke, uitgeleden mannen zijn de dragers van de
oude schatten van het Jodendom. Maar als dit lieve, zwakke geslacht uitsterft?
Ik ben nog niet in de koloniën geweest. Men zegt, dat daar een jong, sterk
geslacht opgroeit. Maar het neemt de oude schatten niet over. En dat is onze
taak: een nieuw sterk geslacht te kweeken, waarin ook de Joodsche geest sterk
zal zijn. Ontroerend is het de teedere zwakke Joodsche geleerden te zien gaan
tusschen | |
| |
de stoute, sterke Bedouïenen van het Transjordaansche. Maar die
kunnen lezen noch schrijven. Als wij dat bereiken konden: een Joodsche jeugd zoo
stout en sterk als de Bedouïenen zijn, en zoo wijs en geleerd als de rabbijnen.
| |
II.
De Klaagmuur. Wij zijn den eersten Vrijdagmiddag naar den Klaagmuur gegaan. Door
een warreling van straten en steegjes, waarin ik nu ook al geen vreemdeling meer
ben. Een van mijn Joodsch vrienden te Amsterdam (wat is Amsterdam ver! Wat zijn
de Joodsche vrienden ver!) schreef mij, dat hij het liefst zou willen weten, met
welke gevoelens ik den Klaagmuur voor de eerste maal genaderd ben. Beste vriend,
antwoord ik hem nu: in een ontroering waarvoor ik geen woorden weet. En waarvoor
gij ook geen woorden weten zult, wanneer uw Dag gekomen is. Als wij woorden
wisten voor deze ontroeringen, zouden wij geen individuen zijn. Maar wij zouden
samenvloeien als | |
| |
waterdroppels. De woorden, die ik nu opschrijf, zijn niet
meer dan punten, die niet dringen in belangrijke gevoelssegmenten.
Wat is ons deze Klaagmuur eigenlijk? Zouden wij zonder dit brok muur niet weten,
dat wij eenmaal een tempel hebben gehad, teeken van nationale en godsdienstige
eenheid? Wij zouden het zeker ook weten zonder dien Muur. En toch: zouden wij
het gevoelen, zóó diep als thans, wanneer we onze handen leggen op de eeuwige
steenen en onze middaggebeden spreken, het betraande gelaat naar den muur
gekeerd? De Klaagmuur: ik heb wel eens gevreesd, dat het niet geheel en al echt
zou zijn, het schreien en weenen bij dezen Muur. Maar ik vrees dat nu niet meer.
Zij, die lijden, en het zijn duizenden en duizenden in Jeruzalem, gaan naar den
Klaagmuur om hun eigen leed daar uit te schreien. Hun tranen zijn zoo echt, als
het leed van het Joodsche volk. In de reisboeken staan ons leed en onze muur
aangeteekend als een bezienswaardigheid. De touristen, | |
| |
die waar voor hun
geld moeten hebben, gaan op Vrijdagmiddag tegen den avond, omdat er dan veel
Joodsche klagers komen. Ik ga bijna elken dag, tegen den laten middag. Ik heb
mijn hoekje tegen den Muur al gevonden. Geen vreemde ben ik er meer. Ik heb dat
onbeschrijfelijke gevoel gevonden van thuis te zijn. Ik ga er vanzelf heen. O,
de weg is niet moeilijk. Dat lijkt maar zoo in het begin. Tusschen den Bazaar en
het Jodenstraatje links. De straat in, die daalt met zooveel trappen en die zoo
vol is van Arabisch beeldhouwwerk. Er is één plaats, waar twee prachtige
poortjes tegenover elkander zijn. Dan rechts afslaan. En dan altijd maar links.
Overal waar de straat een hoek maakt, links. Altijd trapjes af. Een wonderlijke
overdaad van straatjes, steegjes, trapjes, hoekjes en holletjes. En dan niet dat
donkere poortje in. Maar dat weggetje, waar 's middags de zon schijnt. Dan zijt
ge er. En dan, mijn beste vriend, wordt het onbeschrijflijk. Dan komt uw Ziel in
het Gebied, waar geen Woorden door- | |
| |
dringen. Dan zijt ge gansch alleen...
En tot zoover had ik geschreven, Vrijdagmiddag, toen de bazuin geblazen werd
over de Duitsche Plaats, om de Joodsche vrouwen te waarschuwen, dat zij de
Sabbathlampen moesten aansteken. Toen ben ik ook met schrijven opgehouden.
Zeker, beste vriend, zal ook uw Dag komen, dat gij voor het eerst naar den
Klaagmuur zult gaan. Zoo God het wil, zal ik gaarne uw geleider zijn. Tot gij
den weg door warrelende straatjes en steegjes alleen zult weten. En verlangen
zult alleen te gaan, als uw hart zwaar is en gij verlangen zult uit te schreien
tegen den muur.
| |
III.
Dien eersten Vrijdagavond ben ik gast geweest in het meisjesweeshuis van den
heer en mevrouw Zilversmit, waarvan ik u al gesproken heb.
O, in dit huis is de Sabbath een heerlijkheid. De zegenspreuken over Wijn en
Brood worden met heilige wijding uitgesproken. Voor ons is het | |
| |
Hebreeuwsch
toch altijd een taal, die buiten het dagelijksch leven staat. De Hebreeuwsche
woorden kennen wij uit de gebeden. Zij hebben een bijzondere gevoelswaarde voor
ons. Maar gewone ongewijde woorden eener spreektaal zijn zij niet. Voor deze
meisjes anders. Het Hebreeuwsch is hun gewone spreektaal. De gevoelswaarde van
de gewijde woorden is een geheel andere. Maar achter al die waarde-verschillen
zal ik wel nooit komen. Want zelfs al was Hebreeuwsch mij zoo eigen als
Hollandsch, dan nog zou ik mijn subtiele bedoelingen niet onder woorden kunnen
brengen. En de meisjes zouden de gevoelens, die mijn woorden opwekken, ook niet
kunnen uitspreken. Wat doet de zee: de landen verbinden of de landen scheiden?
Wat doet de Taal: de menschen verbinden of de menschen scheiden?
Na het eten worden de lieve, milde Sabbathzangen gezongen.
En dan gaan we met ons allen in de hal. In de groote, heldere hal. De kleine
meisjes spelen hun Hebreeuwsche | |
| |
spelletjes. Altijd een aardige les in het
Hebreeuwsch. De grootere babbelen in troepjes. En er komen gasten. Want iedereen
is hier welkom. Er is een Amerikaansche majoor. Een kerel als een boom. Bij
nader onderzoek blijkt hij een doodgoede medicus te zijn. En, glimlachend als
een oud, moe man, zie ik de oude geschiedenis, die toch altijd nieuw blijft. Er
komt een lieve, slanke jongen, een leerling van de Onderwijzers-Kweekschool.
Zijn ouders wonen in een van de koloniën. Maar hij is hier in de stad op school.
Ik geloof, dat hij hier zijn vriendinnetje heeft. En ik geloof, dat het
vriendinnetje dat ook wel weet. En ook wel weten wil. Neen, ik ben nog niet zoo
een heel oud man. Maar ik heb toch iets meer dan deze kinderen beleefd. Gij kent
het gedicht van Jacques Perk: ‘Dorpsdans’ natuurlijk even goed als ik. Een
grijsaard ben ik nog wel niet. Maar het komt toch. Het komt toch. Misschien zal
het leven deze twee lieve kinderen wel genadig zijn. En misschien is het ook
heelemaal niet waar.
| |
| |
Het is wel heel laat, wanneer wij scheiden. Donkere maan. Maar er is de
goedgezinde Challad met de lantaarn, die mij naar het hotel brengt. In het hotel
wel alles wreed en vreemd. Voor de deur ligt een van de kellners op een mail-stoel te slapen, bij wijze van deurwachter. Na den lieven vrede in het groote
gezin van den heer en mevrouw Zilversmit is dit wel wreed en vreemd. Als ik in
de kleine hotelkamer kom, moet ik mijn hand drukken op mijn hart barstend van
pijn. En ik moet tegen het dwaze, bonzend hart zeggen: ‘Dwaas hart, zoudt ge
nu niet eens rustig willen zijn... ge zijt hier, waar ge altijd hebt willen
zijn. En wie te Jeruzalem sterft, wordt daar ook begraven.’
| |
IV.
Den Sabbathmorgen ga ik ten gebede in het jongensweeshuis van den heer Goldsmit,
ook Hollander van geboorte. Gij allen, die Jeruzalem kent, weet, dat het een
heele stap is. Van de Duitsche Plaats de groote Poort | |
| |
uit, den Bazaar door
en de Jaffastraat tot de Bioscoop en dan links af. Daar ligt dat weeshuis lekker
buiten. In het licht en in de zon. Net wat Joodsche jongens noodig hebben om
gezond en sterk te zijn. Wij beginnen hier onze gebeden vroeg: zeven uur. Maar
als ik van huis ga, tegen half zeven, dan is men in de beide Synagogen van de
Duitsche Plaats al begonnen. En ook in de kleine Synagoge, bij het
Jodenstraatje, waar de kolenkoopman zijn winkeltje heeft, en waar de twee
gaarkeukentjes zijn. Maar het kolenwinkeltje en de gaarkeukentjes zijn nu dicht
omdat het Sabbath is. Alle winkeltjes in het Jodenstraatje zijn dicht. In de
dichte poelierswinkeltjes kraaien de geoordeelde hanen en hennen. In het
Specerijenstraatje zijn de lekkere winkeltjes al open: Even inkijken. Even
snuiven. En dan verder.
Bij het Weeshuis is een kleine Synagoge. Vierkant met ramen in twee muren. En
een dak van wit gekalkt gewelf. De zon van Palestina is een gezegende zon: die
is altijd en overal.
| |
| |
Er zijn hier een vijftig kleine jongens in het weeshuis. Laten wij later
eens hun geboorteplaatsen opschrijven. Dan kunnen wij zien, hoe het Joodsche
Volk gezworven heeft. Er zijn in het Weeshuis zelf geen tien manspersonen boven
dertien jaar, die toch bij de gebeden aanwezig moeten zijn. Maar zij komen dan
van de stad. Wij zijn een groot gezin. Vreemden komen hier niet. De dienst gaat
heel stil en heel eenvoudig, zooals wij dat in Holland gewoon zijn.
De zegen door de Priesters wordt elken Sabbathmorgen tweemaal uitgesproken. De
huisbediende is uit den Priesterstam. Heel de week dient hij in het dagelijksch
huiswerk. Maar de Sabbath maakt hem tot onzen meerdere. Hij heft zijn handen
over ons hoofd. En hij spreekt de eeuwen-woorden. Hij weet ook zeer wel, dat hij
mijn meerdere is. Een kroon van goud en edelsteenen, zooals Europeesche
koningen, dragen onze Priesters niet. Zij dragen een kroon, die God zelf voor
hen heeft gesneden en geslagen uit de steenen en uit het goud van Zijn Woord.
| |
| |
O, mijn hart: die vijftig kleine Joodsche jongens, zoo allen tusschen zes
en twaalf, langs welke wegen zijn zij hier gekomen? En langs welke wegen zullen
zij gaan tot aan hun eindelijke rust? Maar hun jeugd is hier goed en tevreden.
Wat zal men kinderen voor hun leven beter medegeven dan den lichten last van een
goede en tevreden jeugd? Hier is licht, lucht en zonneschijn. Ga maar eens door
de straten van de oude stad. Ja, zeker zijn ze mooi en bijzonder met hun
overvloed van trappen, steegjes, poortjes, gewelven, hofjes en huizen. Maar er
zijn hoeken, waar de zon nooit komt en waar de lucht loodzwaar is.
O, ik houd van de vijftig kleine Joodsche jongens. Na den kerkdienst hebben zij
natuurlijk honger. En zij krijgen lekkere beste boterhammen, nadat de zegen over
wijn en brood is uitgesproken. En dan zingen zij de gezangen van den
Sabbathmorgen. Ik zou ze wel graag willen vragen of er ook verschil bestaat in
waarde tusschen een woord in de gewone spreektaal | |
| |
en tusschen datzelfde
woord in de taal van de gebeden. Maar voor die vragen weet ik geen woorden. Dus
ga ik maar eens kijken, hoe ze na eten knikkeren en petjebal spelen. O, gij
houdt dat voor gewone kinderachtige spelletjes, waarvan niets te leeren valt? Ja
dat kan in het Hollandsch wel zoo zijn.
Maar in het Hebreeuwsch is dat heelemaal niet zoo. Juist van die levende
Joodsche jongens moet ik de levende Joodsche taal leeren. Maar zij zijn lastige
leermeesters. Zoo vlug en zoo beweeglijk. En ik wil ze niet vragen naar die
kleine woordjes, waarmee ze spelen en samen hanselen. Want dan is het aardige,
het levende er meteen af als van gevangen vlinders. En ik zucht. En ik denk, dat
ik wel te oud ben geworden om petjebal en bokspringen te leeren in het
Hebreeuwsch.
Op het terras van het weeshuis, vol, vol, vol van zon, is nu bezoek. En daar
kunt ge nu alle talen hooren, waarvan Jeruzalem wemelt: Arabisch, Spanjoliet,
Jiddisch, Bockhaarsch. Hebreeuwsch wordt door de ouderen nog betrekke- | |
| |
lijk
weinig gesproken. Maar het weeshuis spreekt alleen Hebreeuwsch, zoodat de
jongens hun Arabisch, Spanjoliet, Jiddisch of Bockhaarsch al goed vergeten. Zoo
zijn de ouderen dan wel verplicht Hebreeuwsch met de kinderen te spreken. En
derwijze bouwen de jongeren het Hebreeuwsch op in de harten der ouderen.
| |
V.
Een heilige Sabbathmiddag. De groote meisjes van het weeshuis maken een
wandeling. En ik mag mee. Waarheen? Naar een bron van levend water, ergens bij
het dorp van Silouan. O, dat is voor Holland niets, levend, stroomend water.
Maar dat kennen wij hier in Jeruzalem heelemaal niet. Grachten zijn hier niet.
Rivieren, die des zomers niet uitdrogen, zijn er maar heel weinig in het land.
Die bron bij Silouan is dus heel iets bijzonders. Hij geeft alleen maar water
vlak na den grooten regentijd, den zoogenaamden vroegen regen. Een paar weken
daarna is alles droog.
Ik ken het dorp Silouan wel. Het | |
| |
ligt tusschen den stadsmuur vóór de
Duitsche Plaats in het dal tot den Olijfberg. Uit mijn raam zie ik het. Boomen
zijn er niet. Het is heelemaal niet zoo een dorp als de dorpen van de Zaanstreek
bijvoorbeeld. De huizen zijn niet van hout en niet van roode gebakken steen.
Maar van grauwe gehouwen steenen. Van verre gezien lijkt het nog wel heel wat.
Maar van binnen zijn de huizen doodarmoedig. Er zijn twee deelen van het dorp:
Arabisch en Joodsch-Jemenietisch.
Van het Weeshuis gaan we dus eerst weer het domein van de Russen over. Dat is
altijd. Dan door de zonnige Jaffastraat (wie geeft ons hier eens wat lekkere,
frissche boomen?) en bij de Jaffapoort rechts-af.
Dat is weer een les in het levende Hebreeuwsch, de wandeling met de meisjes. Ik
hoor hoe de wilde mosterd heet en het madeliefje. En hoe de vogels heeten,
waarvan het gefluit over ons heen valt. Op den grooten heerweg hebben de meisjes
keurig geloopen in rijen van twee en twee. Maar op de | |
| |
smalle windende
binnenweggetjes loopen we een voor een, voorzichtig. En zon, zon, zon. Overal
zon. Een van de plaatsen, waar anders het levende water welt, is al droog. Maar
de ander, een eindje verder, die is er nog. Dat ligt in een dal tusschen
heuvels. Het is heel druk bij die bron van levend water, want levend water is
hier zeldzaam. Twee Arabische vrouwen wasschen groenten schoon. Morgen zitten ze
daarmee onder dat wijde, witte, gewelf in den Bazaar, domein van de groente-dames. Maar bij de bron krijgen ze vandaag ruzie met een Jemenietisch joodsch
jongetje, die pootjes baadt. Het jongentje is met zijn bekje volkomen tegen de
Arabische dames opgewassen. Van hun woorden versta ik niets. Maar ik vermoed,
dat het joodsche jongentje een betoog levert, dat een bron van levend water
iedereens eigendom is, dat wil zeggen: niemands. Een bron, een bron: laat u niet
in de war brengen door dat woord. Het is heelemaal geen gemetselde put of een
diepe spelonk, waaruit het water ruischt. | |
| |
Neen, een kuil in den bodem,
daaruit borrelt heel stil het water. En over de randen van den kuil vloeit het
weg in het landschap. Een oud vrouwtje laat een klein kindje drinken. Het oude
vrouwtje is heelemaal niet bang voor typhus. En het kleine kindje ook niet. De
twee Arabische vrouwen zijn met de groenten klaar. Het Jemenietenjongetje heeft
het rijk alleen. Tot er een gendarme aankomt. Een Arabier prachtig op zijn
paard. Hij jaagt het booze jongentje den waterkuil uit. En hij laat zijn paard
drinken. Dat is lekker voor zoo een beest, levend water. O, er gebeurt hier van
alles. In dit kleine dal tusschen heuvelen. Een meisje met een groote, zwarte
geit. Die geit moet naar huis. Maar de geit wil niet naar huis. En het meisje
met de geit vechten. Precies zooals twee booze jongens vechten. De zware, zwarte
geit zal het winnen. Maar neen, daar komt de koeienvrouw, die juist met haar
koeien op weg is naar huis, en die drijft de zware, zwarte geit den goeden weg
op.
Iedereen komt kijken naar dit wonder | |
| |
van levend water. Een vader en een
zoontje. Twee mooie Arabieren. De vader op een schimmel. En het zoontje op een
mooi wit ezeltje. Ze laten eerst de beide beesten lekker drinken. En dan drinken
ze zelf. En ze gaan lekker lui tegen een heuveltje liggen. Zeker houden ze veel
van elkander. Want de vader heeft zijn arm om het zoontje heengeslagen. En het
zoontje heeft zijn kop tegen den vader aangelegd. Zeker bewondert de vader zijn
mooien, sterken jongen. Of denk ik dat maar? En denkt de vader aan prijs van
koren, paard en ezel? Hoe ziet de ziel van een Arabischen vader er uit? Hoe ziet
mijn ziel er uit?
O, er gebeurt van alles. Een kleine vrouw vult een gelooide geitenhuid met
lekker frisch water. En een jongentje komt met een petroleumblik om water te
halen. Er gaat vijftien liter in. Hij kan het blik wel vullen. Maar niet op zijn
hoofd zetten. Nu, de vrouw met de gelooide geitenhuid helpt hem gaarne. Hij
houdt het blik met beide kleine handjes vast. En op sterke, vaste | |
| |
pootjes
loopt de jongen huiswaarts. Later zullen wij hem nog eens tegenkomen, op den
terugweg met het leege blik, gaande naar die milde levende bron.
Heel het landschap is décor. En dit leven is tooneel, waarnaar de Dood mild en
ernstig kijkt, dat alle spelers op hun tijd het tooneel verlaten.
De schaduwen van den laten middag leggen zich langer en lager. Wij gaan op den
terugweg. Nu een anderen weg. Langs de tuintjes, die wij van den stadsmuur af in
terrassen zien vallen naar het dal toe. Waar water komt, daar is het land ook
vruchtbaar. Elk plekje grond wordt hier voor groententuin gebruikt. De vrouwen
werken daar, vroeg oud en geduldig. Waar wij de stad naderen wordt het tooneel
weer voller. Op een muurtje zit een rij vrouwen uit te kijken naar het dal. Als
de meisjes net twee mannen voorbijkomen, slaan zij snel de sluiers voor. Op den
hoogen stadsmuur wemelt het van luie kijkers. Heel eenzaam op een heuveltje
zitten een bruin broertje met een bruin zusje. En ze kijken uit, hoe | |
| |
de
avond daalt. O, wat is dat lief en teeder.
De meisjes kakelen hun mooi Hebreeuwsch. Maar ik ben moe en bedroefd. Jeruzalem.
Amsterdam. Zooveel wind en zee tusschen de beide steden. Zal ik te Jeruzalem
mijn rust vinden? Ach, de rust en de onrust zijn niet in de steden, maar in onze
ziel. En ook hier ben ik een diep-gekweld mensch.
Deze zalige Sabbath eindigt. En dan? En dan? Laat ik probeeren dankbaar te zijn:
wanneer de Sabbath het Heilige van ons leven is, dan is Sabbath in Jeruzalem
zeker het Allerheiligste wel.
|
|