| |
| |
| |
| |
Mijn vriend Saïd Effendi.
Mijn vriend Saïd Effendi is de Arabische adviseur van den gouverneur van Hebron.
Vroeger is hij officier geweest in dienst van den Emir Feisul te Amman aan den
overkant van den Jordaan. Dat is het oude Rabbat Ammon, de hoofdstad van de
Ammonieten. Verwoest en later herbouwd heette het Philadelphia, een van de
Decapolissteden. Ik hoop er nog wel eens heen te gaan met Saïd Effendi samen.
Hij is nu teruggekomen naar dezen kant van den Jordaan. Want de familie-bezittingen liggen daar, tusschen het dorp Tur op den Olijfberg en Jericho.
Wij zijn goede vrinden geworden rondom de petroleumblikken gloeiende houtskolen
in het onvolprezen hotel: ‘De eik van Abraham’ te Hebron. En vele kopjes
koffie. Hij is een zwaarmoedige, maar toch sterke kerel, Saïd. Voortreffelijk in
zijn werk en onbegrensd vertrouwd.
Aan den overkant van den Jordaan, ook te Ammon, wonen de Kaukasische
| |
| |
Circassiërs. Zij hebben zich in die streken gevestigd sinds Rusland in 1864
den Kaukasus veroverde. In het begin hebben zij voortdurend stoute gevechten
geleverd met de omwonende Arabieren. Nu is het vrede. Zij spreken Circassisch.
Zijn Mohammedanen, maar ietwat meer Europeesch. De vrouwen verhullen zich niet.
En ze verbergen zich ook niet voor de gasten van den man.
Saïd Effendi is getrouwd met eene Circassische vrouw. Zij hebben drie kinderen
gehad, drie jongens. Twee gestorven. ‘Min Allah,’ berust Saïd Effendi. Het
oudste jongetje leeft nog. Hij is zes jaar. En hij heet Daoud. Daarom heet Saïd
Effendi ook Aboe Daoud. Zal ik hem niet eens komen bezoeken in het dorp Tur, dat
op den Olijfberg ligt? Goed, laten wij zeggen, Zondag, wanneer het mooi weer is.
Met een van de wagentjes, die Adil Effendi met zijne broers exploiteert.
| |
II.
Het is mooi weer. Men moest hier eigenlijk niet spreken van den winter,
| |
| |
maar van den regentijd. Welk een afwisseling! Wreede dagen, woedend van
regen en wind. Zooals wij die te Hebron hebben gekend. Er is in een korten tijd
een geweldige hoeveelheid regen gevallen. Men zegt drie kwart van den
gemiddelden jaarlijkschen regenval. Ik ben bevriend met een regenbak, waarin
binnen een week of drie, een meter of drie water is komen te staan. Als nu de
late regen ook maar komt, zoo tegen Maart, April, dan krijgen we hier een goed
gewassenjaar. Misschien dalen dan de prijzen. Maar tusschen de regendagen, o, de
zalige winterlentedagen. Een hemel ongebroken als in den zomer. Maar dunner
blauw. Een kussende, zoele wind. En de zonneschijn. Een winter vol zon. En welk
een mateloos mooie morgen.
Adil geeft het wagentje, nummer 18. Dat moet gij later ook nemen. Het is een net
wagentje. Het staat bij de Jaffapoort, en rijdt met twee driftige Arabische
paardjes. De koetsier is in Mekka geweest. Hij zou dus een groenen doek mogen
dragen rondom zijn | |
| |
fez, dien wij tarboes noemen. Maar dit doet hij niet.
Hij zal het later doen, wanneer hij ouder is geworden. 't Zou nu nog niet
passen. Omdat hij in Mekka is geweest, zegt zelfs de oneerbiedige Adil Hadj
tegen hem. En Machmoed, het staljongetje, eerbiedigt hem zeer. Natuurlijk
eerbiedigt Machmoed den chawadja ook. Want die geeft baksjisj en is een
chawadja. ‘Een mooi wagentje, hè Machmoed?’ ‘Maäloem,’ zegt Machmoed:
‘ik twijfel, of er een mooier wagentje is in geheel Kuds.’
En wij rijden. Door de buitenstadswegen. En dan over de landwegen naar den
Olijfberg heen. Overal wordt gewerkt aan het land. Winterkoren wordt gezaaid op
ieder bouwbaar plekje grond. O, de verteedering van de zachte dagen. En de adem
van het bruine, opengebroken land. Tegen een heuvelhelling aan ligt het wijde
kerkhof met de Engelsche gesneuvelden. Het huis van den Groot-Mufti. En de
uitzichten over heel de stad van Jeruzalem. De oude stad binnen den Muur, nog
gaaf bewaard aan deze Oostzijde. En de | |
| |
voorsteden wijd uitgeblokt. En dan
ineens niets meer. Ver, ver, de heuvelen. Maar geen andere huizen, steden en
dorpen. Zooals rondom Amsterdam, dat ook een mooie stad is.
| |
III.
Langs het Engelsche hoofdkwartier. O.E.T.A. noemen wij dat hier. En het
Arabische dorp Tur. Saïd Effendi. Hartelijk welkom. O, zij zijn al wat moderner
Mohammedanen. Daarom word ik ook voorgesteld aan zijn zuster. Zij draagt toch
nog de dracht van aanzienlijke Arabische dorpsdames. En een kostbaar
bontgeborduurd borststuk. Ook het Circassische moedertje. Zij is een klein,
blond vrouwtje. Heel weinig naast den grooten, donkeren Saïd. Ze verwachten
weder een kindje. Saïd heeft het mij al verteld. Och, mocht het ditmaal een
meisje zijn. En mocht het leven! Maar wat zal men er aan doen. 't Is alles min
Allah.
Ook het jongetje Daoud. Een heel mooi Arabisch-Circassisch jongetje. Het blonde
gezichtje van de moeder. En de donkere, sterke oogen van den vader. | |
| |
Hij
spreekt Circassisch met de moeder. En Arabisch met den vader en de andere
familieleden. Natuurlijk vindt hij dat heel gewoon. Hij heeft de twee talen even
vlug geleerd als andere kinderen hun eene taal leeren. O, hij is heelemaal niet
bang voor den vreemden chawadja. Trouwens, de chawadja heeft koekjes en bonbons
meegebracht. Een tafeltje bij het raam met het mooie uitzicht op Jeruzalem. En
dan koffie, koekjes en bonbons. Waarom zou de kleine Daoud den chawadja vreezen?
Hij heeft een stemmetje als muziek. En hij zegt woordjes als bloemen. Hij lacht
met witte tandjes achter roode lipjes. Mag Daoud nog een koekje? Hier in het
dorp draagt hij een Arabisch japonnetje met een heel klein pittig fesje. Maar
als hij naar Jeruzalem gaat, dat daar beneden ligt en eigenlijk El Kuds heet,
dan heeft hij een grijs Europeesch pakje aan, en een bruin mutsje op.
| |
IV.
Maar toch, Saïd Effendi heeft mij heel lief ontvangen. Ik heb het huis
| |
| |
gezien. En genoten van het uitzicht over de stad vlakbij. Er is iets, dat
Saïd Effendi hindert. Ik zie het. Natuurlijk komt het niet te pas, hem zonder
meer, daarnaar te vragen. Maar het is niet ongepast, wanneer ik hem de
gelegenheid geef, het mij te zeggen. Ik vraag en zeg dus héél voorzichtig. En
hij antwoordt: Ja, hij heeft een droeve zaak. De jongste broeder van zijne
moeder is voor eenige dagen doodgeschoten in een twist aan de overzijde van den
Jordaan. In het gebied van den Emir Feisul. Toen Saïd uit Hebron thuis is
gekomen, heeft hij het gehoord. Gisteren is het lijk overgebracht. En vandaag is
er een familievergadering in een dorp dichtbij, wat te doen. Want men kan dezen
moord niet zoo maar ongewroken laten. Saïd is donker, woedend. Niet, omdat hij
den dooden oom zoo liefhad. Maar omdat een zeer ernstige beleediging de heele
familie is aangedaan. Men kan het niet ongewroken laten. Maar aan den anderen
kant is zoo een geval in de familie zeer lastig. Vooral omdat | |
| |
de familie
van den moordenaar een zeer machtige familie is.
Hij vraagt het mij dringend: ‘Zal ik hem in alle vriendschap vergeven, wanneer
hij nu naar den familieraad rijdt? Zal ik niet boos zijn? Hij moet. Het is de
laatste dag van zijn verlof. En hij moet weer te paard naar Hebron.’
Hij rijdt weg. In een duistere woede. Op wien is hij woedend? Op den oom, of op
den moordenaar?
| |
V.
Zijn jongste broer, die Chalil heet, zal met mij naar den hoogen uitzichttoren
gaan, naast de Russische kerk. Overal rondom Jeruzalem ziet men den hoogen,
spitsen toren, met die vier opengebouwde rondgangen. Chalil weet alles. Meer dan
tweehonderd traptreden van een ijzeren brandladdertrap. Maar dan het uitzicht,
eindeloos door den hellen dag. Beneden het Kidrondal. En Jeruzalem dichtbij. De
tempelberg, dien de Arabieren noemen Haram Esch-Scherif, dat is: het Groote
Heiligdom. De Omarmoskee met den zwaren grijzen | |
| |
koepel en de moskee Aksa.
Heel ver in de Jaffa-buitenstad de witte Russenkerk. En de koepel van de
Abessinische kerk vlak bij 't meisjesweeshuis. Anderzijds de Doode Zee, een uur
of vijf, zes weg. Maar lijkt werpelings dichtbij. De weg naar Jericho. De kleine
Chalil weet alles. Hij spreekt wat Engelsch. Maar ook de kleine Chalil is niet
rustig: ‘Mijn Heer,’ zegt Chalil, die trouwens al veertien jaar is:
‘wanneer gij alles hebt gezien, zouden wij naar beneden kunnen gaan. En ik zou ook kunnen gaan, waar mijn broer Saïd is gegaan, want
mijn oom is vermoord.’ Ach, waarom zou ik den kleinen Chalil afhouden van wat
naar bloed ruikt! Wij dalen weer draaiend: ‘Over de tweehonderd treden,’
zegt de kleine Chalil: ‘ik ga te paard. De geheele familie zal gekomen
zijn.’
| |
VI.
Wij rijden terug, in het mooie wagentje, dat nummer 18 heeft. Want Saïd Effendi
wil niet, dat het mooie Arabisch-Circassische jongetje thuis is, | |
| |
wanneer
hij weer naar Hebron gaat voor langen tijd. Het jongetje en zijn tante gaan dus
mee naar Jeruzalem. En ik denk, dat ik het mooie jongetje zal laten
fotografeeren, eene verrassing voor Saïd. De zalige dag. En het heerlijke
landschap. Het kleine jongetje praat onverdroten. Als vogels en bloemen. Is het
Arabisch? Is het Circassisch? Neen, neen, het is Arabisch. O, ik schiet al
aardig op. Hij lacht. Hij ziet iets, dat heel lief is. En hij is heel blij in 't
mooie wagentje.
De fotograaf. Hij prijst zich zelven. Hij heeft lang in Duitschland gewerkt.
Neen, hij heeft den keizer nooit gefotografeerd. Maar hij heeft wel eens een
negatief des keizers ontwikkeld. Hij weet dus alles van de Duitsche politiek.
‘Mijnheer,’ zegt hij: ‘gelooft u mij, ik weet het, men doet dien man
onrecht.’ Maar wat een onmogelijk jongetje is dit! Een Joodsch jongetje!
Neen. Circassisch-Arabisch. Juist, mijnheer, dat dacht ik wel. Wat kijkt dat
kind ernstig. Een kind moet vroolijk zijn, niet waar? Altijd vroolijk.
| |
| |
Het jongetje Daoud is niet bang. Het kijkt maar heel wonderlijk naar dien
raren, drukken man, die hem plooit en vouwt. Die fluit, danst en zingt. En het
Arabisch-Circassisch jongetje Daoud wil niet lachen. In 's hemelsnaam. Morgen
kan ik de platen komen zien. Wat een onmogelijk strak jongetje.
En den volgenden dag. Nog zaliger weer. 's Middags langs den Jaffaweg naar den
fotograaf. En ik ontmoet mijn vriend, den stadsaanplakker en omroeper R. Leizer
Schwartz. Heden heeft hij mij aangeplakt, voor een lezing, vanuit een groote
hengselmand. En heel waardig overhandigt hij mij een van de biljetten. Zóó geeft
men een doodvonnis.
En de photograaf: ‘Mijnheer, de foto is prachtig, ik ken mijn vak. Maar wat
een onmogelijk kind is dit.’
|
|