| |
| |
| |
| |
De donkere bron.
Wij hebben het water hier zoo lief en zoo noodig. Het water is het levende, dat
overal zijn leven brengt. In de lente bloeien de bloemen in stroomen van rood en
geel waar het water stroomt. Een bron. Zooals een sfeer van licht om een lamp,
zóó zijn de wonderlijke vertellingen hier om de bronnen heen. Vanmiddag is het
wonder gebeurd. Een warme middag. En een huis in een nette burgerlijke
buitenbuurt van Jeruzalem. Ik verzink. Ik wil terug naar de buurt van de
Jaffapoort. Het zonnige, het bonte. Dat is Jeruzalem.
Wanneer wij aan tafel zitten vanmiddag. En komen de beide Rabbijnen Epstein en
Bernstein, twee van de meestgeleerde Aschkenasische Rabbijnen met eenen bekenden
Sefardie Nissim Nahum. Wat kan dit zijn? De twee Aschkenasische Rabbijnen
alleen, dat zou politiek kunnen zijn. Of een weesmeisje, dat moet worden
uitgehuwelijkt en waarvoor geen uitzet is. Daarvoor bij te dragen is een heilige
plicht, gelijk | |
| |
wij iederen ochtend in de gebeden zeggen. Maar de Rabbijnen
met eenen Sefardie!
| |
II.
Het is noch politiek, noch het weesmeisje. Het is over de bron van Jehizkia,
waarover geschreven staat: II Kronyken XXXII: 30: ‘Diezelve Jehizkia stopte
ook den opperuitgang der wateren van Gihon, en leidde ze regt af beneden naar
het westen der stad Davids’. Dit is natuurlijk niet, gelijk Raschi opmerkt,
de rivier Gihon genoemd in Genesis II: 13. De Talmoed leert ons, dat Jehizkia
zes dingen heeft gedaan. Drie met instemming van de Geleerden zijner dagen. En
drie tegen hun wil. Tot de laatste drie behoort het verstoppen van deze rivier
Gihon.
Nu eeuwen, eeuwen later, de zestiende, zeventiende eeuw der Christelijke
jaartelling. Syrië en Palestina werden toen overheerscht door eenen Arabier,
genaamd Aboe Sifien, dat beteekent: Vader des Zwaards. Hij liep door de straten
van Jeruzalem en hij | |
| |
hoorde een ruischen van een diep water. Hij beval dit
water op te sporen en bloot te leggen. Toevallig hoorde hij, dat te Jeruzalem
een groot geleerde woonde R. Chaïm Wital, die het vermogen bezat, wonderen te
doen door het uitspreken van Gods naam op eene bepaalde wijze. Men zegt, dat
Mozes op die wijze den Egyptenaar heeft gedood, waarvan gesproken wordt in
Exodus II vers 14. Aboe Sifien, de Vader des Zwaards, beval nu R. Chaïm Wital de
donkere bron op die geheime wijze te openen. Deze wilde niet. En bevreesd voor
den Vader des Zwaards, vluchtte hij naar Damascus, eenvoudig door het uitspreken
van Gods naam op eene bepaalde wijze. Te Damascus verscheen hem in zijn droom
zijn leermeester overleden, R. Isaäc Luria Aschkenazie, bijgenaamd Ari de
Heilige, wiens naam de Wilnaër Gaon later nooit zou uitspreken zonder een
angstig beven. ‘Waarom hebt gij geweigerd de donkere bron te openen? Gij weet,
dat Jehizkia de Gihon heeft afgesloten tegen den raad in van de Wijzen zijner
| |
| |
dagen. Gij, R. Chaïm Wital, zijt eene reïncarnatie van den koning Jehizkia.
En Aboe Sifien is, gelijk zijn naam reeds aanduidt, een reïncarnatie van
Sanherib, want ook dat beteekent Vader des Zwaards. De tijd om de bron te
openen, was nu aangekomen en daarmede het begin van de verlossing van
Israël.’ Toen zeide R. Chaïm Wital: ‘laat mij teruggaan naar Jeruzalem en
de bron alsnog openen.’ ‘Neen,’ sprak de Heilige: ‘de juiste tijd is
nu voorbij.’ Dat is een element in vele kabbalistische verhalen: het
verzuimen van den Juisten Tijd, door onwetendheid, aarzeling of twijfel.
Zóó bleef de bron gesloten. Nissim Nahum, mijn Sefardische bezoeker, heeft het
verhaal van R. Chaïm Wital gelezen in het boek Sefer Shem Hagedoliem, dat is het
Boek van de Faam der Grooten door R. Chaïm Joseph David Azoelai, die in den
Napoleontischen tijd Rabbijn te Livorno is geweest. Deze heeft het verhaal te
Jeruzalem als overlevering gehoord. Ook in een ouder boek Get Pachoet wordt er
over geschreven. (1740).
| |
| |
De meening der kabbalisten is, dat met het openen van deze bron de
verlossing voor Israël beginnen zal. Men vindt die meening bijvoorbeeld in het
boek Ben Jehojadah van R. Joseph Chaïm, die een jaar of tien geleden te Bagdad
is gestorven.
| |
III.
Nissim Nahum weet de plaats van de donkere bron. In de oude stad, niet ver van
de Tempelplaats, waar nu het Turksche bad is genaamd Hamam el Schefah, dat is:
het bad der Genezing. Er is daar nog een bron, waarvan het water meer dan dertig
meter onder den grond is. Nahum heeft eenen Arabier gesproken, die zegt, dat hij
in eenen buitengewoon drogen zomer, toen de bron zonder water was, is afgedaald.
Hij kwam in een doolhof van gangen en gewelven. Vóór den oorlog heeft Nahum
pogingen gedaan de bron te laten onderzoeken. Het begin van alle pogingen is
natuurlijk baksjisj. Maar ten slotte wilden de bewoners niet. Ze waren bang.
Misschien zweven | |
| |
rondom de bron ook voor hen legenden. Toen de jaren van
den oorlog. Maar na den oorlog is Nahum weder begonnen. Hij vertrouwt op de
meening van de kabbalisten, dat de opening van de bron het Geluk van Israël zal
zijn.
Toen Herbert Samuel in het begin van het jaar voor een onderzoek hier was, heeft
Nissim Nahum zich tot hem gewend. De zaak is toen onderzocht door den Gouverneur
van Jeruzalem, den Generaal Storrs. Maar er is verder nog geen gevolg aan
gegeven. Nu echter wil men de zaak opnieuw aanvatten. Er is zooveel gebeurd. De
troebelen. San Remo. Wat San Remo beteekent wisten wij op den dag zelven niet.
Maar nu gaan wij het zien. En zelfs de harten van de voorzichtige twijfelaars
gaan openbloeien. Sir Herbert Samuel, de eerste Joodsche Landvoogd. Ook
tegenover hem moeten wij voorzichtig zijn. Maar toch: de Joodsche Landvoogd. De
legenden beginnen al te bloeien rondom hem heen. Die familie Samuel is uit Polen
afkomstig. Waarom zou hij dan niet afstammen | |
| |
van Rabbi Saul Wahl, die
ongeveer drie eeuwen geleden voor éénen dag koning van Polen is geweest? En dat
R. Saul Wahl afstamt van Koning David, ziet, men kan er aan twijfelen, maar
waarom zou men er aan twijfelen? Zóó is dus Sir Herbert Samuel een bloedverwant
van Koning David en van den Koning Jehizkia. Gij zegt: lang geleden. Maar wat
beteekent de Tijd tegenover de Eeuwigheid van Bloed en Woord? En ziet gij nu
wel, hoe de tijden zich voltrekken? De Koning Jehizkia had de bron niet moeten
uitsluiten. Zijn latere incarnatie R. Chaïm Wital heeft het juiste oogenblik
verzuimd. Laten wij nu zijn nakomeling Sir Herbert overtuigen, dat nu voor hem
weder een juist oogenblik is gekomen. Wanneer ik mij daarmee zou willen
belasten? Gij ziet; het is géén politiek en niet een weesmeisje, dat moet worden
uitgehuwelijkt en geen uitzet heeft.
| |
IV.
Als de drie bezoekers weggaan. Dan | |
| |
zie ik weder, dat wij het Volk van het
Boek zijn. En wij moeten dat blijven, ook wanneer wij weder het Volk van het
Land worden. Nissim Nahum, ofschoon geen Rabbijn, gaat het eerst de deur uit,
omdat hij twee groote heilige boeken draagt. De Rabbijn Epstein is wel ouder,
maar niet aanzienlijker dan de Rabbijn Bernstein. Wie zal het eerst uitgaan? Dat
zijn hier groote kwesties. Er zijn gemeenten verdeeld geraakt, omdat een rabbijn
eenen andere heeft gepasseerd. Ten slotte zal de Rabbijn Epstein vóórgaan. Maar
de Rabbijn Bernstein heeft een boek meegebracht. Goed: de Rabbijn Epstein zal
dat dan dragen, tot zij buiten zijn. Daarna zou 't niet meer passen. Gij
glimlacht wellicht over al dien eerbied en over al die etiquette? Ik ook. Maar
glimlachend bedenk ik toch ook, dat in al deze kleine bedrijven iets liefs, iets
geriefelijks is.
Wij hebben het water hier zoo lief en wij hebben het water hier zoo noodig. Een
bron, dat is voor ons het levende, het goede. Een Wezen. Iedere bron heeft zijn
legende. Maar dat alles | |
| |
wordt volmaakt verleden tijd. Wij gaan Palestina
moderniseeren, verschrikkelijk moderniseeren. De Fellachen worden
geëlectrificeerd en schoongemaakt met stofzuigers. Welk een vooruitzicht. En al
de mooie legenden van bronnen, bloemen en rivieren worden opgedoekt.
| |
V.
's Avonds in de schemering komt mijn vriend Adil Effendi. Kent hij dat badhuis
Hamam al Schefah? Ja, zegt Adil Effendi: hij kent dat. Maar 't is een echt
armeluis-badhuis. Wie ons daar in ziet gaan, zal ons niet achten. Heeft hij wel
eens van die legenden gehoord? Maar Adil Effendi is héél sceptisch geworden,
sinds hij werkt in de Engelsche Regeering. Het gaat de Mohammedaansche jeugd,
zooals de Joodsche: een tikje materialistisch, een tikje ijdel, een tikje
genotzuchtig. Daarnaast heeft de Joodsche jeugd toch meer nationalistisch
idealisme voor het land en de taal. Donkere bronnen. Wie ontsluit ze te juister
tijd! Neen, zegt mijn vriend Adil Effendi, peinzend in de | |
| |
schemering: ‘ik
geloof nog wel aan Allah, maar niet aan al die andere verhalen. En ik geloof,
dat mijn broer, Subhi Effendi, ook niet meer aan Allah gelooft.’
Hij smookt zijn sigaretje tusschen spitse lippen en hij tipt asch met een fijnen
vinger. ‘Mijn vriend,’ zegt Adil Effendi, ‘gij hebt dien ouden boom wel
gekend, voor het huis van mijn broeder Abdoel Salaam? Men heeft altijd gezegd:
wanneer die boom neervalt, dan gaat ook het Turksche rijk uit elkander. En gij
weet met den grooten sneeuwval? Toen heeft de boom wel geleden. En Abdoel
Salaam, die een wijs man is, heeft hem laten omhakken. Achmad en Aboe Joessoef
hebben dat gedaan. Omdat de boom heel hinderlijk was voor de automobielen van de
East Compagnie. Abdoel Salaam heeft al het hout gekregen en de Compagnie heeft
een mooie baksjisj gegeven aan Achmad en Aboe Joessoef. Heeft Turkije iets te
maken met dien boom? En de Zagjunien met een put?’
En dan zucht ik en ik vrees, dat de juiste tijd voor mijn vriend Adil Effendi
nog niet is gekomen.
|
|