| |
| |
| |
| |
Hamame trouwt.
Hamame, dat Duifje beteekent, is een van de Jemenietische dienstmeisjes van het
jongensweeshuis. En zij gaat trouwen. Het wordt wel tijd, want Hamame is al meer
dan twintig jaar. Maar zij is niet gelukkig in de liefde geweest. Dit is haar
tweede verloofde, een weduwnaar. Het eerste huwelijk heeft Hamame laten afgaan.
En dat heeft haar acht pond sterling gekost, gelijk in de verlovingsvoorwaarden
was overeengekomen. Geen kleinigheid voor een Jemenietisch dienstmeisje van een
jongensweeshuis. Achteraf blijkt Hamame, dat Duifje beteekent, zich te hebben
vergist. Zij houdt eigenlijk niet van haren tweeden verloofde. Maar weer een
huwelijk laten afgaan? Het zal haar weer acht pond kosten en iedereen zal haar
uitlachen. Dus wordt overeengekomen, dat Hamame met den weduwnaar trouwen zal.
En nu al de moeilijkheden op den weg der liefde! Het geld, dat noodig is voor
een zwart pak en een nieuwe | |
| |
fez. Voor een witte bruidsjapon met een sluier
van wit en zilver. Voor nieuwe schoenen en voor nieuwe zakdoeken. Er zijn nu
lange besprekingen met de moeder van Hamame, die een heks is. Klein verbruind en
mager.
En zal de vader van Hamame, de heer Mozes Azirie, voor dezen grooten dag uit
Egypte overkomen? Dat hij bij de heks vandaan geloopen is, spreekt van zelf.
Hamame heeft hem nooit gezien. Zal hij komen? En vooral: zal hij eene bijdrage
sturen in de kosten van den onvergetelijken dag?
En zal Reine worden uitgenoodigd, de Jemenietische keukenvrouw? Er zijn
vreeselijke dingen gebeurd tusschen Reine en Hamame. Natuurlijk zijn ze geen van
beiden begonnen. Hamame heeft Reine zeer beleedigd. Zij heeft gezegd: ‘Gij,
Reine, zijt een dief. En uwe zuster, die te Rischon le Zion woont en wascht voor
de Engelsche soldaten in Ludd, uw zuster is een slechte vrouw.’ Het spreekt
wel vanzelf dat Reine toen tegenmaatregelen heeft genomen. Zij is naar de
synagoge | |
| |
der Jemenieten gegaan. Zij heeft de Heilige Ark geopend, en zij
heeft Hamame met den weduwnaar en de beide familiën tot in het derde en vierde
geslacht plechtig vervloekt. Het is twijfelachtig of zij nu zal worden
uitgenoodigd.
Wij echter krijgen een mooi biljet van goud op zijde-papier. Een tak met
vogeltjes. De letters van het Duifje en haar weduwnaar S. en H. Daartusschen in
een boog de spreuk: ‘Stem van geluk en stem van vreugde. Stem van bruidegom en
bruid’. Daaronder weer een dubbele driehoek met ‘Zion’ er in. Dan de
uitnoodiging: ‘De moeder van den bruidegom, madam Hamame Jozef Saïed en de
vader van de bruid R. Mozes Azirie en echtgenoote hebben de eer UEdele uit te
noodigen op de bruiloft van hunne kinderen Salomo en Hamame. En die ons de eer
aandoen, zullen wij eeren! Huwelijksinzegening, zoo God wil, Vrijdag 15 Kislev
5681, om twee uur Europeesche tijd, precies, in het huis van den vader der
bruid, in de buurt “Hut des Vredes”.’ Geen wonder dat wij gaan!
| |
| |
| |
II.
De feestelijkheden beginnen des Donderdagmiddags voor de vrouwen. Wanneer wij
het huis van den vader der bruid in de buurt ‘Hut des Vredes’ binnenkomen.
En wij overzien de schare. Reine is niet uitgenoodigd. De Heks heeft niet
gewild. Wij hooren, dat R. Mozes Azirie niet gekomen is. Ook geld heeft hij niet
gestuurd. Maar wel een mooien brief. En daar doen we het dan maar weer mee. Het
geheele vertrek is volgestampt met Jemenietische dames en Jemenietisch kroost.
Enkele zijn al Europeesch gekleed. Maar de meeste Jemenietisch, bont, dat
kakelt. Zij hebben veel goud, goed uitgesneden en geslagen. Want de Jemenieten
zijn mooie goudsmeden. En zij zitten op den grond, zóó dicht aaneen, dat wij er
haast niet meer bij kunnen. Wij krijgen natuurlijk een eereplaats, vlak bij
Hamame. De bruidegom is niet aanwezig. Het zou niet passen. Hamame zit als een
pop in wit met sluier van wit en zilver. Zij mag geen woord | |
| |
zeggen en zij
moet zedig haar oogen neerslaan. Het is wel heel moeilijk, maar wij vertrouwen,
dat zij na de bruiloft haar schade wel weer zal inhalen. Naast Hamame zitten de
bruidsmeisjes, eveneens popwit, popstijf, ieder met een hooge, witte kaars ter
hand. Alle dames rooken. Sigaretten of stevig een Turksche waterpijp. Er is ook
zang, handgeklap en een geweldige muziek van pauken en blikken pannen. En de
tractatie. Een royale tractatie. Er wordt een groot waschbekken binnengebracht
met gepelde kersaussies, noten, amandelen. Een kleiner met granaatappelpitten.
Ieder krijgt een zakdoek vol. En dan maar muizen. Gelukkig, dat dit Hamame geen
geld kost. Want ieder van de gasten betaalt. Alles is hier tegenwoordig duur.
Ook de bruiloften. Het minste is nu al twee shilling. Wij hebben een pond
gegeven. Maar iedereen acht ons dan ook. Wij worden op het middagmaal genoodigd:
brood, vleesch en hilme, een Jemenietisch gerecht van peper met peper.
Het is een heel mooi feest. De moe- | |
| |
der van Hamame straalt. Zij heeft een
bloeienden rosen peignoir met zwierige witte kant aan hals en mouwen. En zij,
het wijf, fel, bruin. Een heks. Als het medeloopt, houdt zij nog over.
Alle meubelen zijn uit het kamertje gedaan. Alleen het groote ledikant is
gebleven. Daarin slaapt, op een rijtje, lief en rustig, het kleine kroost. Soms
als er een wakker wordt - er liggen er negen - dan staat een Jemenietische
moeder op en zij geeft haar kindje het moederdrinken. Er is een héél jong en
héél mooi Jemenietisch moedertje, waarbij een héél mooi Jemenietisch jongetje
behoort. Ik mag het zoo prijzen: ‘wat een aardig jongetje is dit.’ Maar zij
kijkt mij aan, verschrikt en verontwaardigd. Welk een gevaarlijke dwaasheid een
kind zóó te prijzen. Wil ik, dat het Booze Oor het hooren zal! Dus schudt het
mooie Jemenietische moedertje het mooie Jemenietische jongetje gevaarlijk door
elkander. En zij misprijst het: ‘Dit is een vreeselijk kind. Slecht en
leelijk. God heeft mij wel gestraft. Maar wat zal ik doen! | |
| |
Een arme
vrouw.’ Aan de beleefdheid ten aanzien van het Booze Oor is hiermede voldaan.
Zij pakt nu den lieven kleinen knaap weder beet. En zij legt hem te slapen
lekker in het rijtje van de kleine maffertjes.
| |
III.
Des avonds gaan wij naar het feest van de mannen in een ander huisje in de
buurt: ‘Hut des Vredes’. Het is er natuurlijk heel vol. En heel heet. Er is
muziek. En er zijn psalmzingers met luide stemmen en gevaarlijke handslagen. Er
is natuurlijk tractatie: gezouten erwten, noten, amandelen, granaatappels. En er
is een stevige flesch. Zure, lichtgegiste wijn. En een drank, duivelsch, dien
zij zelf stoken uit gedroogde rozijnen.
Er wordt ook gedanst. Maar niet mannen met vrouwen. Het zou niet passen. Wel
komen de dames af en toe eens om een hoekje kijken. Doch zelfs dat is al
nieuwerwetsch. Hier danst een groote magere man. Een | |
| |
lange, zwarte jongen.
Misschien is hij wel de Duivel. Doch het zou niet passen hem dit te vragen. Die
met hem mede danst, maar zij raken elkander niet aan, is een slanke, donkere
Jemenietenknaap van vijftien jaren, die Jozef heet en schoenmaker is. Maar hij
is ook de beste danser van de gemeente. Daar gaat de muziek en het handengeklap.
De man en de jongen, heel aandachtig en voorzichtig gaan. Zij zien, strak
getoomd, naar elkanders voeten. Naar elkanders gebaren. Langzaam, weinig bewogen
in den aanzet. Maar de muziek wordt wild. De handen van de gemeente slaan
sneller. De man en de jongen sneller gaan. Ademloos. Muziek, muziek, muziek. De
handen, die hel slaan. De jongen. De man. Ademloos. Uit, uit, uit.
Geheele verhalen worden zoo door de Jemenieten gedanst. Zij dansen van den avond
tot den morgen.
Als de jongen Jozef weer wat op zijn adem is gekomen, krijgt hij natuurlijk een
bakschisch. En ik mag wel vragen welk verhaal in dezen dans is | |
| |
uitgebeeld.
‘Mijnheer,’ zegt het jongetje Jozef blozende: ‘dit is een dans op den
herbouw van den Heiligen Tempel.’ En dan te weten, dat ik mij den herbouw van
den Heiligen Tempel altijd héél anders had voorgesteld.
| |
IV.
En des Vrijdagsmiddags, twee uur, in het huisje in de buurt: ‘Hut des
Vredes’ hebben Hamame en haar weduwnaar elkander gekregen. Mannen en vrouwen
ditmaal bij elkander. En al het kleine kroost maar weer veilig en uit de voeten
in het groote ledikant. In rijtjes en op stapeltjes. Er is weder de wilde
muziek. Een Jemenietische jongen slaat twee trommels te gelijk. Een groote,
donkere, sombere. En daartegen in een kleine, die gespannen, luid kraait en
schatert. Onder een groot spektakel krijgen zij elkander. De zeven zegeningen
worden uitgesproken, heilig en zinnelijk te gelijk. Twee oude mannen dansen de
voorgeschreven heilige dansen voor het bruidspaar. Wonderlijke windingen en
| |
| |
wendingen van de machtelooze lijven. Maar precies gelijk het behoort.
Dansen voor het bruidspaar is een heilige taak, waarmee de oudsten en
waardigsten worden vereerd. Het mooie jongetje Jozef kijkt toe. Hij danst toch
anders.
In een optocht brengen wij dan Hamame en den getroosten weduwnaar in de
echtelijke woning. Ook in de buurt, die ‘Hut des Vredes’ heet. Natuurlijk
met muziek voorop. Dan de witte bruidsmeisjes met de witte kaarsen, die
vlammetjes fladderen op den wind. Het bruidspaar en de gasten. Naar rang en
stand. Er is de oude rabbijn, die de zeven zegeningen op zijn geweten heeft. Een
paarse kaftan en wit geweven schoudersjaaltje. De zoele, gebroken lucht. De
wind. Maar nog geen regen, al is er al vochtigheid. Wij gaan heel langzaam en
waardig, zooals de muziek ons laat gaan. Alle menschen van de ‘Hut des
Vredes’ komen uitgeloopen. Een heel klein steegje en een heel klein huis.
Daarin wij wegduiken. Ik ril. Morgen begint haar het slaafsche leven. Hamame is
getrouwd.
|
|