| |
| |
| |
| |
Wij koopen een ezeltje.
Het water in den regenbak van het weeshuis van mevrouw Zilversmit raakt op. Nu
al! En dus wordt er in den familieraad besloten, dat wij een flink ezeltje
zullen koopen.
Ik heb in het ‘Handelsblad’ gelezen, dat er watergebrek is in Waterland.
Daarvan kunnen wij hier ook meepraten. O, ieder huis heeft zijn regenbak.
Cisterne zeggen wij hier heel plechtig. In Amsterdam begint men den huizenbouw
met de heipalen. Hier met den regenbak. Het meisjesweeshuis heeft natuurlijk den
zijne. En het heeft van den winter niet kwaad geregend. Maar tegen de
zindelijkheid van mevrouw Zilversmit is geen Jeruzalemsche regenbak bestand. Ja,
wanneer zij er toe kon besluiten de meisjes en de vaten alleen maar af te
stoffen of droog af te doen, dan zou het wel gaan. Maar dat is nu juist iets,
waartoe zij niet besluiten kan. Andere weeshuizen komen wel met het water toe.
Ieder jaar watergebrek. Dan moet | |
| |
water gekocht worden. Bijvoorbeeld van de
buren, de Abessinische monniken. Zij stoffen zich droog af. Meer niet. Omdat ze
toch zwart zijn. En zij komen dus ruim met hun water toe. Bovendien hebben zij
een groote dakoppervlakte en vele cisternen, groot en klein, overal in hun
terrein verscholen. Maar dan moet 't water met petroleumblikken in het weeshuis
worden gebracht. Dat loopt in de honderden guldens jaarlijks.
Maar hebben wij dan geen waterleiding, vraagt ge wellicht? Ge hebt toch in de
couranten meermalen gelezen over de waterleiding van Jeruzalem. Ja, dat is ook
wel zoo. We hebben een waterleiding, door de Engelschen aangelegd. Booze
menschen spotten en zeggen: de Engelschen hebben ons water gebracht en de
Zionisten alleen maar steenen. Namelijk, van de Universiteit. Maar onze
waterleiding is altijd nog slechts eene betrekkelijke waterleiding. Zij brengt
het water niet in de huizen. Er zijn kranen op straat, waar men tappen kan.
Verleden jaar | |
| |
is de Regeering het Weeshuis goed gezind geweest. En heeft
den regenbak gevuld. Dat gaat dan zóó: een hulpbuis wordt over de straat gelegd,
van af de hoofdbuis, en weder weggenomen als de bak vol is. Maar dat kost óók
geld. En de dichtstbijzijnde waterkraan is nog tamelijk ver. Af en toe laten de
waterdragers u in den steek. En dan is het: droog afdoen. Hebben wij dan Challad
niet, den braven Arabier? Ja zeker hebben wij Challad. Maar die kan al dat water
niet dragen.
En, nu ziet ge meteen het causale verband tusschen een leegen regenbak en een
ezel. Want wij zullen het watervervoer in eigen beheer nemen. Er zal een ezeltje
worden gekocht, waarmede Challad water zal gaan halen uit Mea Scheariem. Als de
regentijd komt, zal het ezeltje weder worden verkocht. Het zal mogen wonen in
den tuin achter het huis. En volle vrijheid genieten, behoudens de beperkingen
van een boom en een touw. Veertig meisjes maken zich juichend gereed om het
| |
| |
ezeltje des huizes te verwennen. Zeker zal het een welgedaan ezeltje
worden. En het zal met winst worden verkocht. De winst voor Challad. En wij
zullen volop water hebben. Zooveel als de Hollandsche zindelijkheid maar
vereischt.
Vrijdagochtend zullen wij het ezeltje gaan koopen, op de ezeltjesmarkt, buiten
de Jaffapoort, voorbij de buurt Jemien Mosché. Wie zullen gaan? Mevrouw
Zilversmit zal niet gaan. Zij is wel de directrice. En haar man heeft zijn eigen
werk. Maar zij houdt niet van optreden naar buiten. Haar heele leven gaat op in
haar kinderen. Als er dus iets te doen is met plaatselijke autoriteiten, de
Zionistische commissie bijvoorbeeld of de ezeltjes, dan neemt haar man dat waar.
Hij zal dus gaan. En ik zal hem vergezellen.
Maar dat is nog niet veilig genoeg. Want wij zijn beiden wel heel lang bij het
onderwijs werkzaam geweest: lager, middelbaar en hooger, maar van deze ezeltjes
hebben wij toch nog geen verstand. Maar Challad! Zijn brutale, | |
| |
bruine
snuit weifelt geen oogenblik: ja, hij heeft verstand van ezels. Veel verstand.
Hij kan aan de tanden zien, hoe oud ze zijn. En aan het geheele gezicht, of ze
lui zijn, of dom. Ook kan hij voelen, of zij aderspatten hebben. Hij zal dus
medegaan. Ook moet hij immers straks het ezeltje naar huis brengen.
Toch durven wij in deze aangelegenheid niet op Challad vertrouwen. Maar
Mohammed, de Arabier van het jongensweeshuis van den heer Goldsmit, die heeft
eerst recht verstand van ezels. Ofschoon Vrijdag nu wel een heel lastige dag is, wil de heer Goldsmit ons zijn Mohammed wel leenen. Bovendien heeft Mohammed een
bloedverwant, Ibrâhîm. En die heeft eerst het superieure verstand van ezeltjes.
En hij weet ook precies den prijs. Ook Ibrâhîm zal dus medegaan.
Ibrâhîm zal Mohammed komen halen. Met hun tweeën komen zij den heer Zilversmit
en Challad halen. Met hun vieren zullen ze mij komen halen, omdat het Herzlhuis
op den weg naar de ezeltjes-markt is.
| |
| |
Ik wil wel bekennen, dat ik dien nacht weinig heb geslapen. En ik was op
vóór de koele morgenschemering heet en licht begon te worden. Precies half zeven
geklopt. De dag was toen al heet. Wit. Straten stoffig en droog. Huizen streng
in de zeer heete sfeer. Het bonte leven door, bij de Jaffapoort. De buurt langs
Jemien Mosché. Een Joodsche buurt. De naam beteekent: Rechterhand van Mozes. De
stichter: Mozes Montefiore.
Het is heel heet. Geen markt. Geen ezeltje. Ik zucht: ma fisch. En dat
beteekent: ‘niets’. Fi, fi, roept de ijverige Challad. En wij zijn er. De
Markt. Ezelen, kameelen, paarden en geiten. Een diepe dalkom, wijd en ruim.
Hooge wallen overal rondom. Wij staan in de diepte. Van de Stad niets te zien
dan de muren, grauw gekanteeld. En de toren, wit-wit op felblauw-blauw van de
Kerk op den Zionsheuvel. Door de hooge wallen breken de wegen van alle kanten
in. Breken naar alle kanten uit. Zij gaan. Zij komen. Mannen met kameelen,
paarden, ezels of geiten te | |
| |
koop. Vrouwen met versche vruchten, versch
water, fruit. De limonadekoopman, zijn watervaas gekapt met bonte bloemen. Het
woelt dooreen. Zij, die de wijde Bedouïen-gewaden dragen met de fijne
hoofddoeken. En de Europeesche kleederen, maar met de fez. Wit. Zwart en bont.
Tegen de balkons en wallen zitten ze. Op rotsblokken. Op steenranden. Van
beneden af tot boven toe, in lagen. Zij kijken. Zij droomen. Ezeltjes draven op
proef. Paarden draven op proef. Zware kameelen trappen plat, schipschommelend.
Het fijne zand stuift wreed. En de zon drijft haar licht daar doorheen,
gesluierd. Wij dwalen naar den ezeltjes-hoek. Er zijn er vele. Wij beginnen met
een grooten grauwe. Challad springt er dadelijk op. Rent, schandelijk buiten de
regie, over het tooneel. Zand stuift. ‘Een goede ezel,’ zegt hij prijzend.
Maar Mohammed is een ernstig man. Hoe kan Challad nu zóó lichtvaardig een ezel
prijzen? Heeft hij de tanden al gezien, om te weten, hoe oud hij is? Heeft hij
de pooten al bevoeld | |
| |
naar spataderen? Mohammed doet dat. En hij is het met
Challad eens: het is een goede ezel. Wij vragen den prijs. Zeventien pond. Dat
valt ons tegen. Wel is zeventien pond hier volstrekt niet zeventien, maar
bijvoorbeeld tien, elf of twaalf. Doch het budget laat ook dat niet toe.
Hoogstens zes of zeven pond. Daarvoor had men vroeger een prachtezel. Wij wenden
ons dus tot andere ezeltjes. O, wij zullen wel een goeden ezel vinden. Aan
raadgevers ontbreekt het ons niet. Koopen wij den ezel dien zij ons aanraden,
dan zullen zij ons natuurlijk een baksjisj vragen. En wij zullen hun natuurlijk
een baksjisj geven. Er zijn twee prachtige, slanke Sephardische Joodsche
jongens. Ze hebben hemel en hel in hunne oogen. En ze zijn heel lui. Zwaarder
werk dan scharrelen op de markt en daar raad geven, doen ze liever niet. De één
zegt, dat we op moeten passen met Challed. En de ander beweert, dat Mohammed een
ezel in het kiezen van ezeltjes is. En er is een schuwleelijke Arabier, die
| |
| |
beweert ezelendokter te zijn en die ons verzekert, dat hij wel een goeden
ezel voor ons koopen kan.
Ook de Duivel is gekomen. Een oud mannetje, steunt als een heks op zijn stok.
Hij spreekt Duitsch. Het is smoorheet om hem heen. Het spookt. Wij stikken in
het licht. Ik grijp naar mijn hoofd, duizelig in de hitte. Wat gebeurt hier? De
wereld wankelt. Een Arabische vrouw ziet, dat de wereld wankelt. Zij geeft mij
water. Het is voorbij. Wij zijn nu met ons tienen bezig. Zullen wij slagen? O,
dit is weer een heel mooi ezeltje. En de wereld is ook op adem gekomen. Zullen
wij dit ezeltje koopen? Neen, wij zullen dit ezeltje niet koopen. Want Mohammed,
de wetende Mohammed verzekert ons, dat dit ezeltje aderspatten heeft. Ook
Ibrâhîm zegt het. En de ezelendokter zegt het. Eén van de prachtige Sephardische
jongens zegt wel, dat het niet waar is. Maar wij zijn bang. De eigenaar is heel
boos. Dit ezeltje is in zijn stal geboren. Het is een zoon van zijn eigen
ezelin. Dus | |
| |
om zoo te zeggen familie. Mogen wij aderspatten werpen op den
naam van zijn ezeltje? Allah weet, dat het ezeltje geen aderspatten heeft. Ja,
maar wij weten het niet. En dus zullen wij dit ezeltje niet koopen.
Het is al negen uur. De licht-witte-lichte dag ongenadig. Het stof. De zon. De
hitte. Het duizelingwekkende woelen. Zullen wij waarlijk zonder ezeltje
thuiskomen, ezels, die wij zijn? Maar neen. Dit is nu nog een heel mooi beestje.
Een bruinrood ezeltje, met een kruis over rug en schouders. Iedereen prijst het:
Mohammed, Ibrâhîm, de dokter, de twee Sephardische luilakken, en de eigenaar.
Hij vraagt acht pond. Dat is vijf of zes. Dit ezeltje zullen wij koopen. Maar
wij hebben buiten Challad gerekend. Er is iets uitgebroeid in Challads duisteren
kop. Water dragen zonder ezeltje is zeker zwaarder dan water dragen met een
ezeltje. Maar heelemaal geen water dragen, dat is eerst een goed werk. En als de
heer Zilversmit niet slaagt in den aankoop van een ezeltje, zal hij den | |
| |
regenbak wel door de Engelschen laten vullen. Dus is Challad tegen het ezeltje.
Hij gelooft zeker, dat het een lui ezeltje is, met een slecht karakter. En hij
moet er mee werken. Wij spreken het ezeltje voor. Maar Challad houdt vol. Koppig. Hij durft het met dit
ezeltje niet aan. Zoo een gewichtig werk. Het is een lui, slecht ezeltje. Allah
kan daar zijn zegen niet op geven. En omdat Challad stroef-koppig niet wil,
daarom gaat het niet. Want als Allah geen zegen op dit arme ezeltje geeft, en
als het lui is en slecht, dan zou het misschien op een dag een poot breken of
overreden worden. O, heelemaal niet door de schuld van Challad. Maar omdat Allah
zijn zegen niet heeft gegeven, en omdat het ezeltje lui en slecht is.
En dan gaan wij naar huis. Doodmoe, geslagen door de open, genadelooze,
brandhitte. Het is tien uur. Welk een teleurstelling voor de veertig meisjes,
die zich zóó op een ezeltje des huizes hadden verheugd. En ik zeg het heel boos
tegen Challad: ‘En toch was het een heel goed ezeltje.’ En | |
| |
hij, met
dat tong-keelgeluid van alle Arabieren: ‘Ma fisch! Het was geen goed ezeltje
en Allah zou zijn zegen er niet op hebben gegeven.’
|
|