In Russische gevangenissen
(1913)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
VII. Orel.IN mijn vroegere opstellen over de Russische gevangenissen werd voortdurend de Centrale gevangenis te Orel genoemd als eene waar de politieke gevangenen wreedaardig werden mishandeld. In de ‘Beweging’ van December publiceerde ik eenen brief, door mij geheimelijk uit een Russische gevangenis ontvangen, met een nauwkeurig verhaal van verregaande mishandelingen. In het Handelsblad van Zaterdagavond 5 April verscheen een artikel van den Heer H.S. van Son te Efratovo gouvernement Orel, waarin deze beweerde, dat er in de gevangenis te Orel niet mishandeld werd. Het bewijs voor deze bewering was geen ander dan de verklaring van de gevangenis-ambtenaren zelve. Ik was overtuigd van de juistheid van mijne inlichtingen en bood aan met den Heer Van Son te samen de gevangenis te Orel te bezoeken. Het daartoe noodige verlof is mij door de Gevangenisadministratie geweigerd. Mij dunkt, dat wij hierin gevoegelijk eene bekentenis van schuld mogen zien. Een ontzettende schuld waaraan in Rusland niemand, niemand twijfelt. Na het verschijnen van het eerste artikel van den Heer H.S. van Son heb ik mij gewend tot bevriende gevangenen. Zij hebben mij de twee volgende brieven toegezonden. De eene is geschreven door eenen broe- | |
[pagina 147]
| |
der aan zijnen broeder. De tweede is geschreven aan mij-zelven. Beide brieven zijn uit het Russisch vertaald door den Heer A. Saalborn, beëedigd translateur. Mijn lieve, beste, broer! ........................ ‘'t Is goed,’ zeide hij. Den volgenden dag werden de anderen, die gelijk met mij gekomen waren, naar de gemeenschappelijke afdeeling overgebracht. Ik bleef achter. Mijn vreugde | |
[pagina 148]
| |
kende geen grenzen, want ik dacht, dat ik nu naar Siberië mocht.Ga naar voetnoot1 Denzelfden avond, na de inspectie, stormde een assistent bij mij binnen: ‘Ik wensch uwe excellentie eenen goeden avond.’ ‘Heb jij gevraagd, een verzoekschrift te mogen schrijven? Schoft, schoft, ben jij vergeten, wat jij daar te ........ hebt gedaan? Pak hem maar beet.’ Dit laatste tegen een aantal bewaarders, die mede binnen waren gekomen. Ze vlogen op mij af en begonnen mij te slaan en te trappen. Ik deed alle mogelijke moeite niet te vallen. Onderweg waren wij al gewaarschuwd op te passen niet te vallen, omdat ze dan met hun hakken op je borst gaan trappen. De assistent ging op de bank zitten. Hij genoot van het schouwspel en hij hitste de bewakers nog aan: ‘Goed zoo...... goed zoo...... zóó gaat-ie goed...... roep jij nou maar je kameraden te hulp...... roep dan je kameraden.’ Ik werd omhoog gegooid en dan weer op den grond gesmakt. Uit mijn neus stroomde bloed. Ik verloor mijn bewustzijn. Later bemerkte ik, dat ze mij naar het privaat brachten en met koud water begoten. Toen verhuisde ik naar beneden. En er verliep geen dag en geen nacht meer, dat ik niet afgeranseld werd. Ik werd ziek, wanhopig. Mijn zenuwen werden mij de baas. Ik kreeg snijdende hartkrampen. Soms klopte mijn hart, alsof het barsten zou. Ik vroeg medicijnen. ‘Zoo, ben jij ziek? Nou, dan zullen wij jou wel beter maken.’ Daarna begonnen ze mij nog erger te slaan. Vooral des nachts had ik verschrikkelijk van hun bezoeken te lijden. Er waren nachten, dat ik gegeeseld werd, tweemaal, driemaal, tot ik | |
[pagina 149]
| |
bewusteloos werd. Dan werd ik met koud water overgoten, en eenmaal zelfs met faecalien. De dood is verkieslijk boven zulk een leven. Ik begon de touwen van de krib los te peuteren. Maar zij bemerkten het en het gevolg was al maar meer slaag. ‘Beulen’ schreeuwde ik ‘schiet mij dan toch dood...... maak mij dan toch ineens dood.’ ‘Neen, donderhond, doodschieten zullen we jou niet en ophangen ook niet. Maar levend hier van daan kom je óók niet. We zullen jou doodmartelen.’ Aan verkorting van straf dacht ik al niet meer. Mijn eenige gedachten was vrij te komen van dit leven, van deze kwellingen. Maar zelfmoord is in Orel zoo gemakkelijk niet. De helhonden kennen alle middelen en kijken toe met beide oogen. Plotseling werd ik op kantoor geroepen. Ik dacht niet anders dan dat ik met de roeden zou worden gegeeseld. Maar o, wonder, er werd mij aangezegd, dat ik in verbanning kon gaan. Stel je mijn vreugde voor: verbanning in plaats van geeseling. Maar in Orel is alles mogelijk. Den volgenden dag ging ik op étape. Eindelijk los uit de muren van Orel! Maar helaas: waartoe dient mij de vrijheid. Mijn gezondheid is weg, lichaam en geest. Ik ben een levend lijk geworden. Reeds meer dan vijf maanden lig ik in het ziekenhuis te ........ en ik word niet beter. Integendeel. Je zoudt me niet meer herkennen. Hoop op beterschap heb ik niet meer. Waarom moet ik sterven zonder jou ooit te hebben wedergezien? Waartoe heeft dat gemeene woestijnvee mij gebracht! Mijn leven is gebroken. Ik blijf hier tot er plaats is in een inrichting voor zenuwlijders. Misschien kan ik daar nog beter worden. En dan is het goed. Maar als ik toch niet beter word, waarom moet ik dan mijn vernield en treurig bestaan verder rekken? Ik weet maar al te goed, dat ik je niet zal wederzien. Vergeet het niet: in Orel is mijn leven vernield.’ | |
[pagina 150]
| |
Uit den tweeden brief, gericht aan mij zelven, heb ik de mededeelingen van vriendschappelijken aard, benevens de gevaarlijke aanduidingen weggelaten. ‘Beste kameraad, onze wederzijdsche vriend ...... heeft mij over uwen brief gesproken, waarin gij hem schrijft, dat iemand in een Hollandsche courant alles voor leugens heeft uitgemaakt wat geschreven is over de barbaarschheden van nu en vroeger in de Centrale gevangenis te Orel.Ga naar voetnoot1 Ik heb daar ongeveer mijn geheelen straftijd doorgebracht. Ik heb op mijn rug de geheele heerlijkheid van het Orelsche régime gedragen, en zal u voorloopig één voorval beschrijven. Den .... Januari .... is voor mij de vreeselijkste dag geweest, dien een politiek katorgist ooit beleven kan. Dien dag hebben de gevangenbewaarders mij gegeeseld, met roeden gegeeseld, zonder eenigen grond of aanleiding mijnerzijds. Het was op een morgen en ik werkte in dien tijd op de weverij. Op het commando: “Er uit. Aan het werk” gingen wij uit onze cellen naar den corridor en stelden ons in twee gelederen op, en wachtten tot men ons afgeteld had. De oudste assistent, die het toezicht had over de werkplaatsen riep mij uit het gelid en beval mij terzijde te gaan. Daar ik mij van niets kwaads bewust was, dacht ik, dat ik misschien zou worden overgeplaatst. Bij ons in de Centrale werd er onlangs over gesproken, dat men in de Centrale gevangenis te Smolensk groote weverijen had ingericht en dat van onze Centrale uit, daarheen een aantal wevers zou gezonden worden. Daar ik niet een van de minste arbeiders was, dacht ik, dat men wevers uitzocht om de zaak in Smolensk in te richten. Naast mij stond trouwens nog een goed wever. Ik was zóó verheugd over de mogelijkheid van eene overplaatsing dat ik eerst niet eens merkte, welk een rumoer er was in een | |
[pagina 151]
| |
vertrek achter ons. Want dat is de droom van iederen katorgist uit de Centrale gevangenis van Orel weg te komen. “Beter in de hel dan hier” is een spreekwoord bij ons. Maar plotseling kwam een assistent op ons tweeën toe en gelastte: “Kleed uit. Naakt.” Ik begreep eerst niet, wat hij bedoelde. “O, wil jij niet hooren?” riep hij uit, en gaf mij een draai om mijn ooren. Ik kleedde mij geheel naakt uit. Zij onderzochten mij zeer nauwkeurig, maar vonden natuurlijk niets. Al dien tijd stond ik geheel naakt, maar niemand scheen eraan te denken mij toe te staan, mij weer aan te kleeden. Uit de kamer achter ons, waar het rumoer vandaan kwam, liep de assistent Annenkof de gang op,Ga naar voetnoot1 vlak langs mij heen. Hij lachte op een allergemeenste manier en vermaakte zich met mijn verlegenheid. Ik sloeg de oogen neer. “In de houding” commandeerde hij en ik moest hem aanzien. In de kamer achter ons bleef het rumoer voortduren: geschreeuw, kermen, smeeken om genade. Toen begreep ik, dat daar iets vreeselijks gebeuren moest. Eindelijk wierp men mij mijn kleederen weer toe met het bevel mij zoo gauw mogelijk aan te kleeden, hetgeen ik deed. Uit de bedoelde kamer kwamen vijf mannen onder voortdurend trappen en slaan. Wij tweeën moesten ons met hen in het gelid stellen. “Naar de cellen” was het bevel. In de cellulaire afdeeling werden wij vóór de telefoonkamer in het gelid gezet. De chef van die afdeeling kwam op ons toe en vroeg op barschen toon, waarom wij daarheen gebracht waren. Ik zei, dat ik het absoluut niet wist. | |
[pagina 152]
| |
“Dat lieg je, schoelje” brulde hij, jij weet er alles van. Jij hebt geschreven. Jij hebt een brief geschreven.” “Ik heb niet geschreven.... ik weet van niets.” “Jij zal het zeggen...... Of wij soms geen middelen hebben om jou te dwingen!” Hij gaf bevel ons te onderzoeken en ging in de telefoonkamer. Na eenige minuten verscheen Annenkof met een groot aantal anderen. Ook hij ging naar de telefoonkamer. De oudste assistent, hoofd van de geheele afdeeling, een reus van een kerel, met uitpuilende oogen, kwam op mij af en vroeg, wie van ons dien brief geschreven had. Wij antwoordden, dat wij niet geschreven hadden. Hij greep een van de gevangenen bij de keel, drukte hem tegen den muur en begon hem gewoonweg te worgen. Onze kameraad probeerde te schreeuwen, maar zijn stem werd hem gesmoord. Toen op mij af. Ik vroeg van welken brief er toch gesproken werd. In plaats antwoord te geven, sloeg hij mij met het plat van den sabel op de borst en schreeuwde: “Je bloed zal ik drinken.” Hij zag er verschrikkelijk uit, zijn oogen bloederig beloopen en hij stonk naar sterken drank. “Revolutie willen jullie,” dus brulde hij voortdurend: “Ik zal jullie revolutie leeren.” Toen verdween hij in de telefoonkamer. Een van ons werd binnengeroepen. Wij konden geen woorden hooren, alleen maar een dof gesteun, dat van heel ver scheen te komen. Wij raakten in een spanning van waanzinnigen angst. Eindelijk werd onze kameraad als een dood ding de telefoonkamer uitgegooid. De cipier bracht hem in een van de cellen. Toen werd ik binnengeroepen. Een nauwe kring van bewaarders stond om mij heen. De assistent Annenkof hield een papier in zijn hand: “Je hebt verdiend, dat we je ophingen” zei hij. Ik vroeg “waarom.” “Dat zal je daar zóó hooren. Antwoord oogenblikkelijk, of 't zal je beroerd opbreken: “Aan wien heb jij dezen brief | |
[pagina 153]
| |
geschreven?” Ik antwoordde: “Wat ik ook zeg, u gelooft het immers toch niet. Maar papiertjes en brieven heb ik niet geschreven.... men kan toch een expert benoemen...... ik weet trouwens niet eens over welken brief het gaat.” Maar Annenkof luisterde nauwelijks naar wat ik zei. Hij hield vol, dat ik een briefje geschreven had aan kameraden buiten de gevangenis, waarin ik verzocht tien sinaasappelen te zenden, daarmee bedoelend tien bommen. Toen begreep ik, dat het een opgezet spelletje was, en een onbeschrijfelijk gevoel van hulpeloosheid maakte zich van mij meester. Annenkof herhaalde: “Jij hebt het geschreven.” Ik ontkende weer: “Ik heb het niet geschreven en ik weet er niets van.” “Wou je soms beweren, dat ik het geschreven heb?” vroeg hij treiterend. “Vooruit,” riep een van de anderen “geen praatjes langer.” En toen begonnen zij mij als waanzinnigen te trappen en te slaan, op mijn borst, in mijn nek, in mijn gezicht, in mijn zijde,.... overal, overal. Een pakte mij bij de keel en begon mij te worgen. Ik voelde, dat mijn krachten mij begaven en verloor het bewustzijn. Men begoot mij met water, waardoor ik weder eenigszins bijkwam. Toen werd ik nog wat heen en weer geschopt en uit de telefoonkamer gesmeten. Op weg naar de cel onthaalde de cipier mij nog naar hartelust op stooten in de zij met zijn bos sleutels. Eindelijk was ik alleen. Overal had ik razende pijnen, vooral links in mijn borst, waar ze mij geslagen hadden met de platte sabel. Mijn hemd kleefde aan mijn lichaam van het geronnen bloed. Op mijn hoofd overal builen, groot en klein. Zóó moet ik langen tijd gezeten hebben, ik weet niet hoe lang, niet in staat een lid te verroeren, tot ik geluiden hoorde, die op menschelijk kermen geleken. Was het verbeelding? Maar het schreeuwen en het kermen werden luider en luider. De stem leek mij bekend: die van eenen jongen kameraad. Maar weldra werd het gekerm weer stil. Ik | |
[pagina 154]
| |
hoorde alleen iets alsof iemand over den grond rondkroop. Toen plotseling luid gillen, langen tijd aanhoudend. Wie er mishandeld werd, kon ik niet nagaan, zelfs niet vanwaar precies de geluiden kwamen. Het scheen van verre en tegelijkertijd dichtbij. Tot het gegil ten slotte geheel verstomde en een schrikkelijke stilte heerschte. Ik verwachtte niet anders, of men zou ook mij een “bezoek” brengen. Maar neen. Het bleef stil, onheilspellend stil. Maar opeens weer een hartverscheurend gillen : “Kameraden! Wij worden vermoord” schreeuwde iemand. Ik stond versteend van schrik, koud en heet tegelijk, en moest mij vasthouden om niet om te vallen. Mijn slot knarste en mijn deur vloog open. “Neem je pet” riep een van de assistenten. Ik nam mijn pet en ging naar de gang. Daar stond Annenkof met een papier in de hand. Nog drie kameraden werden uit hun cellen gehaald, evenals ik beschuldigd het bewuste briefje te hebben geschreven. “Naar de badkamer” was het commando. Toen begreep ik, dat wij gegeeseld zouden worden. En zoo was het. Eerst werd een van de andere drie in de kamer daarnaast geroepen en weldra weerklonk een hartverscheurend schreeuwen: “Het is allemaal een in elkaar gezet spel” gilde hij aanhoudend. Eindelijk moest ik binnenkomen. In de bewuste kamer bevond zich een aantal assistenten en bewaarders, onder aanvoering natuurlijk van Annenkof. Hij lachte allergemeenst en zei, dat ik was veroordeeld tot twintig geeselslagen wegens het schrijven of doen schrijven van dien brief. Ik gaf geen antwoord. Men legde, of liever men kruisigde mij op een bank, bedekte mijn hoofd en begon. Een aantal bewaarders hielden mij vast. Twee sloegen om beurten en in de maat. Ik beet mijn hand kapot, maar gaf geen geluid. Dit scheen den Heer Annenkof maar matig aan te staan en gaf bevel een beetje stoom bij te zetten. Maar ik hield vol en gaf geen geluid. Mijn krachten begonnen echter reeds te minderen en het bewust- | |
[pagina 155]
| |
zijn begaf mij. Achttien, negentien, hoorde ik nog, en ik dacht: “Nog één slag.... nog één.Ga naar voetnoot1 Maar helaas, de Heer Annenkof liet zich zóó medeslepen, dat hij dóórtelde: één en twintig, twee en twintig. En zij bleven maar doorslaan. Zijn beulswerk maakte hem dronken. “Genoeg” schreeuwde iemand, en ik werd naar de cel gesleept. Den volgenden dag werd ik in de boeien geslagen. Veel had ik te Orel reeds mede beleefd! Maar dit! Dat het allemaal op touw gezet was door eenen assistent, die zich wilde onderscheiden, daaraan twijfelde ik niet. Maar waarom moesten meerdere gevangenen ervoor getuchtigd worden? Eenige dagen later hoorde ik in de badkamer van kameraden hoe de zaak zat. Een gevangene, tot twintig jaar katorga veroordeeld wegens moord op een geheele familie, had in de pet van een onzer kameraden, Gozanof, een briefje genaaid. Deze wist natuurlijk niets daarvan af. Toen de beambten hem beschuldigden een geheimen brief te hebben geschreven, ontkende hij natuurlijk. Daar alles van te voren in elkaar was gezet, werd na een zoogenaamd onderzoek het briefje in Gozanofs pet gevonden. Het luidde als volgt: “Beste kameraad B., eindelijk heb ik vernomen, dat je hier in de stad bent. Zend mij asjeblieft tien sinaasappelen. Ik heb ze hoog noodig.” Het briefje was slecht geschreven en vol fouten. Na eenige dagen werden wij weer op het kantoor geroepen en moesten | |
[pagina 156]
| |
allen eenige regels schrijven. Maanden gingen voorbij en wij hoorden niets. Al dien tijd werden wij beroofd van boeken, van wandelen, enz. Wie het briefje in werkelijkheid geschreven had, wist iedereen, ook het personeel van de gevangenis, maar zij deden alsof het hun niet aanging. Na maanden kwam een van de assistenten bij mij en zei: “Als je het den commandant vraagt, zullen de boeien je worden afgenomen.” Ik waagde de opmerking, dat men ditmaal toch wel heel vlug was geweest met straffen. En hij: “ 't Is nog al erg! Vandaag doet hij het jou. Morgen doe jij het hem.” Zoo eindigde deze treurige geschiedenis. En in Orel zijn zulke gebeurtenissen maar al te talrijk. Achter een dichte deur.
Een jongen lacht achter een dichte deur,
En speelt zijn spel, nu verder dan dichtbij,
Zijn lach licht door mijn smart, ik voel mij vrij
Van warre wanhoop en fnuikend getreur.
Tot ik bezin. Weet ik niet meer, waarom.
Ik in dit huis een machtig Man verwacht?
Omdat men Georges bande in barre Nacht,
En ik genade vraag, daarom, daarom.
Gelijk de lach van dien Knaap was uw lach
Georges, mijn Makker, en uw blijde jeugd
Was Moeders trots en menig makkers vreugd.
Tot één u bande en brak uw lied en lach,
Wie zal eens lied en lach van dien Knaap breken,
En hem als u bannen naar barre streken?’
| |
Het Roode Kruis.Teneinde binnen de bepalingen van de Russische wet te gemoet te komen aan de dringendste behoeften | |
[pagina 157]
| |
van gevangenen en verbannenen is te Parijs een comité opgericht met subcomités in België en Zwitserland. Algemeen penningmeester is de Heer D. Aïtoff, Rue Michelet 13 Parijs. Giften worden gaarne ontvangen en overgemaakt door den Schrijver van deze artikelen: 118 Frans van Mierisstraat, Amsterdam. |
|