| |
| |
| |
| |
1.
René liet nergens door bemerken, dat hij dezen brief van Johan ontvangen had. Hij bleef in datzelfde huis wonen, voortdurend in verval door dronkenschap en onvoldoende voeding. Johan wilde René niet naar den brief vragen, omdat hij dat het geven van een teeken van zwakheid vond. Hij wilde op zijnen vastgestelden tijd naar Westzanen gaan, maar toen bemerkte hij, dat hij niet kon. Daardoor schreef hij nog eenmaal aan de molenaarsmenschen daar, dat hij nog niet aankwam.
Johan zeide, dat hij geschreven had, aan den maaltijd, met de drie andere menschen. Mevrouw zeide, dat zij dit heel prettig geschreven vond. René bewoog zich niet, zoo ook de blinde niet.
| |
2.
Johan werd angstig, doordat René zich nooit bewoog, en doordat hij zelf de macht miste van naar Westzanen te gaan. Hij verzwakte dus. Hij zag dat het uitzicht van René slechter was geworden, dan hij zelf er in de diepste dagen van ziekte had uitgezien. Hij kreeg schreiend medelijden met het ongeluk van dien stervenden man. Johan dacht: ‘kon ik maar iets voor hem doen.’ Later dacht hij: ‘heb ik wel alles gedaan, wat ik doen kon?’ Op die gedachte volgde binnenkort een toestand van zelfbeschuldiging. Johan wist toen zeker, dat hij René een te hooghartigen brief geschreven had. Hij durfde uit Haarlem niet heen gaan, vreezende, dat René zich verslaan zou. Johan leefde toen radeloos.
| |
3.
Hij schreef nederig aan René, goedwillig en afhankelijk:
‘Beste René, ik begrijp nu volkomen, dat je na mijnen eersten brief geen hooghartig bezoek van mij wenschte. Ik schreef te hoogmoedig, omdat ik mij zoo gelukkig en sterk gevoelde na mijne ongelukkige en zwakke afhankelijkheid.
Het doet mij zoo'n verdriet, dat ik je nu dag aan dag zoo zie vervallen, alsof je binnenkort afsterven zult. René: waarom kunnen wij
| |
| |
niet beide met elkander gelukkig wezen? Als ik daaraan schuldig ben, zeg mij dan de mate van mijne schuld, even eerlijkerwijze als ik dat tegen jou heb gedaan.
Morgen ga ik naar het land. En ik kom dan alleen nog in de stad Haarlem terug gedurende de drukke week van mijn examen. Welnu, ik wil dan van avond wel graag bij je komen. René, mijn makker, als jij mogelijkheid ziet om te leven zóó, dat wij beiden behouden blijven, dan wil ik dat met geheel mijn hart.
Doch mijne besliste meening is, dat ik mij niet mishandelen laat.
Heb het goed,
Hans.’
| |
4.
Het schemerde in den laten zomeravond in de kamer van René, toen Johan daarbinnen was. De lucht was zoet van de damp van opium.
Johan ging zitten bij het avondlicht van het open raam. Maar René zat in een donkere stoel in eene donkere omgeving, waarin alleen zijn versmald, gezicht wit was. Johan was bevreesd, want hij wist, dat hij in volkomen gevaar was. René zeide eenvoudig, met eene vaste stem:
‘Ik ben zoo blij, dat je weer bij mij bent, en dat alles weer wordt als vroeger... ik geloof, dat ik ver heen was.’
‘Je hoefde geen opium te rooken,’ zeide Johan verward, en bevreesd voor wat hij zooeven gehoord had, dat René zeide.
‘Ik zal het niet meer doen, omdat jij weder bij me bent en bij me blijft.’
Maar Johan met sterker vrees zeide:
‘Ik blijf niet bij je... ik ga morgen naar Westzaan.’
‘Nee... Hannie, dat doe je niet, als ik je zeg dat ik je niet missen kan.’
‘Jawel... ik doe het beslist wel... ik ben bang om hier te blijven... ik wil rustig de laatste weken werken... en dan ga ik op reis.’
‘Jij gaat op reis? En je laat mij alleen in een ellendig leven, waaraan ik dood ga? Wat ben je dan voor een jongen? Je moet noodig zeggen, dat ik wreed ben en jij niet. Wat kom je dan hier doen, als je niet bij me blijven wilt? Kom je de diepte van mijn ellende eens opnemen?’
| |
| |
| |
5.
René smeekte Johan, terwijl hij hem aanraakte:
‘Ik bid je Hans, vertrouw mij nog eenmaal... laat mij niet alleen... ik kan niet leven als ik jou niet heb...’
‘Nee,’ zeide Johan bevreesd en voorzichtig, ‘nu bid en smeek je mij, wat ik erg genoeg vind... en ik geloof, dat je dat alleen doet om mij weer in je macht te krijgen om mij te kunnen mishandelen.’
René zeide niets, want hij was machteloos, verminderd. Daardoor had Johan een gevoel van goddelijke trots. Want de man, waarvan hij afhankelijk was geweest, was nu afhankelijk van hem en smeekte medelijden. Maar op de trots van Johan volgde dadelijk schaamte over zich zelven en deernis met René voor wien hij in dezen toestand alles wilde doen.
Johan leefde radeloos. Hij wist, dat zijn leven breekbaar was. Hij gevoelde hart en ziel beven. Hij wilde uit genegenheid en uit medelijden bij René blijven, en in dien tijd wist hij volkomen zeker, dat hij dan onderging. Johan verlangde naar zijnen vader.
Hij moest een woord zeggen of eene daad verrichten, maar hij wist niet welk woord of welke daad.
| |
6.
Johan legde zijne hand op het achterhoofd van René, die daarvoor zeer gevoelig was. Dit ontspande hem, want vroeger hadden zij dezerwijze dikwijls langdurig stil gezeten, en zoo ook kon hij nu stil zijn, zonder gevaarlijke woorden en bewegingen. Zijne gedachten streden. Zijne gevoelens waren: vrees voor zich zelven, dat hij in martelingen onderging; vrees voor René, dat die zich vermoorden zou; genegenheid voor René; verlangen naar zijnen vader, om bij hem te zijn.
Zijne vrees en de genegenheid voor René bleken hem toen het sterkst. Johan schrok daarvan en hij dacht: ‘wanneer ik nu bij René blijf, dan ben ik in zijne moordende macht verloren.’
| |
7.
René zeide toen licht:
‘Kom Hans, doe nu niet zoo zwaarwichtig... ik zal die men- | |
| |
schen daar wel schrijven, dat je niet komt, en dan blijven wij rustig bij elkander wonen.’
Maar dit lichte gezegde brak spanning van Johan.
‘Nee,’ zeide hij, ‘ik heb besloten en gekozen en ik ga morgen weg.’
‘Dus je doet het?’
‘Ja... om zelf niet onder te gaan.’
‘Dan ga ik onder.’
Johan bewoog zich met veel moeite van René af.
Den volgenden dag woonde hij buiten de stad op het land tusschen Westzaan en Nauerna.
| |
8.
Johan werd rustig door te wonen met de menschen De Boer, die aan den dijk hun huis hadden, en in diepte van waterrijk land daarbij hadden zij hun molen, die met houtschuren samengebouwd alleen op een eilandje stond. Rondom dat eiland spoelde diep en helder water. In het water lag een schuitje licht in de vaart tusschen molen en woonhuis. Het schuitje was lichtrood en lichtgroen geverfd. Johan gebruikte het dikwijls gaarne in het vele water van deze landstreek.
Het huis was in de kluft van den dijk op de gewone wijze gebouwd. Het had geene twee kamers achter elkander, en dus had de ééne kamer over de geheele diepte van het huis gelegen, een dubbel uitzicht.
Vooruit zag Johan op kleigrond, die voor bouwland werd gebruikt. Naar achteren keek hij ver over laagveenlanden, die grasvelden waren. De lage veenvelden spoelden vol diep water, en zij stonden volgebouwd met hooge molens, die in de heldere zomernachten grooter geleken, dan op de zomerdagen. De Heilanden hadden geen water en geene molens, maar zij hadden lichtgele akkers van bloeiend koolzaad en donkergoud-bruine velden van gerijpt koren.
| |
9.
Over de Heilanden vooruit zag Johan tot Amsterdam en vandaar tot Haarlem. Op warm-dampende zomerdagen zag hij van deze twee
| |
| |
breede steden niet zoo veel meer dan twee grijze vlekken op lichttintende horizon. Wanneer de zomerzon onderging tintelde die wit op het hooge kruisdak van de Groote Kerk van Haarlem in het Westen. Dan was het of daar geene stad stond, maar een eenzaam en hoog huis. Maar Johan wist, dat dit huis zijne Kerk was en dat daaronder eene breede stad gespreid lag.
Wanneer de zon was ondergegaan en het licht was duister geworden, dan staken de menschen, die in grooten getale de stad van Amsterdam bewonen, meer lichten aan dan er menschen zijn. Dat maakte de duistere stad verguld van licht, zoodat tegen het hooge blauw van den hemel goudgele weerschijn spande. Het geleek dan voor Johan alsof de hemel innerlijk vol geel licht brandde en alsof dat licht naar de duistere avond-aarde toescheen om die te verheugen.
Wanneer de lucht tusschen aarde en hemel niet helder was, maar wel vol damp, dan was de weerschijn van de lichten van de stad niet fijn gespannen geel, maar dof dampend rood, alsof de geheele stad in brandende nood verkeerde.
| |
10.
De lage veenlanden hadden in den avond lange sloeries van licht van de lage dorpen van de Zaanstreek. Alle lichten spiegelden in de stille wateren van die lage landen. De lampen in de dorpen werden tijdiger gebluscht dan de lichten van de sterke levendige stad. Dus werd het veenland vroeg donker. De molens schimden duister, groot. Wanneer het windgetij gunstig was maalden zij reusachtig, stil, zonder schaduw, omdat de nacht geen licht daarvoor had. Door de stilte galmde roep van eenen balkenvlotter of van eenen houtzagers-werkman.
| |
11.
In het huis leefden gewoonlijk, sinds den dood van den ouden molenaar, drie menschen. Een daarvan was een zoon, een jongen op jaren al, maar die nog steeds gewillig in den dienst van zijnen moeder leefde, en veel beheer en werk van den molen deed.
De moeder was oud en op weinig gezichtsvermogen na geheel blind geworden. Zij leed ook aan eene beenderen-ziekte, die haar
| |
| |
het loopen moeilijk maakte. Zij zat altijd in eene lage bruine kamer onder den dijk gebouwd. Hare handen waren werkeloos, want die schudden voortdurend. Zij staarde met doffe oogen in hare troebele verte, naar den molen, waarvan zij alleen nog maar kon bemerken of die stilstond, of, dat die maalde.
De derde van het gezin was eene dochter, eene groote en zeer werkzame vrouw in het huis.
| |
12.
Johan woonde tot aller volkomen tevredenheid daar binnen. Hij was zelf ook tevreden. Want hij werkte gelijkmatig voor zijn examen, en dikwijls wist hij volkomen zeker, dat hij voor goed van René af was.
Het verlangen naar zijnen vader was in zijn hart zoo sterk, dat het dikwijls snel kolpte. En Johan was gelukkig, doordat hij na eenige weken bij hem zou zijn, in een land in steden, die rijker dan geheele landen waren.
Johan schreef zijne vader vele brieven, maar over zijne verschrikkingen met René schreef hij hem niet. De vader van Johan schreef op eene gelukkige wijze terug.
Ook van mevrouw Riemersma kreeg Johan brieven. Zij schreef daarin, dat zij niet wist, en haar man wist het ook niet, wat er gebeurd was tusschen René en Johan. Zij wisten ook niet of er in de tegenwoordige dagen nog iets met hen tweeên gebeurde.
Mevrouw schreef ook, dat René na het vertrek van Johan voordeelig veranderd was, want hij dronk niet meer op een merkbare wijze. En hij werkte geregeld, alsof zijne dagen met veel werk bezet waren.
Van René zelven kreeg Johan geene berichten, en dat was voor hem onaangenaam, omdat hij nu dikwijls daarvoor vreesde, dat hij niet van René af was. Rustige werkzame stilte van René werd door Johan beslist toen niet vertrouwd, al wist hij onmogelijk feitelijkheden, waarop zijn wantrouwen bevestigd was.
| |
13.
Het geluk en de gezondheid van Johan werden zoo sterk, dat hij weder de behoefte gevoelde, welke zoo nameloos heerlijk was, wan- | |
| |
neer zij bevredigd werd, om zijn verfijnd proza te schrijven. Hij maakte dus beschrijvingen van: ‘de molen en het huis, het water spiegelend in de zon, het lage land in den dag; het lage land gedurende het nachtlicht; de velden vol koolzaad en koren; gezicht van de stad Amsterdam in den avond; het licht-bloeiende dagen van den dag; een spelende jongen op den zonnigen dijk met bloemen.
Tot zijn geluk wist Johan, dat deze acht beschrijvingen de beste waren, die hij had opgeschreven.
Hij wist ook, dat hij nu zielsgelukkig met zijnen vader leven kon, zonder storende gevoelens, waar hij doorheen was gegroeid.
| |
14.
Op den dag voor dat het eindexamen te Haarlem beginnen zou, wilde Johan van bij Westzanen weggaan. Op den dag, voor dien waarop hij wilde weggaan schreef René hem.
‘Beste jongen Hans, ik heb je tot dusverre geheel niet willen storen, en daarom heb ik je niet geschreven, en ik heb je ook niet bezocht.
Gedurende den tijd van je eindexamen ga ik naar Londen. Want mijne genegenheid voor jou is onveranderd, en jou genegenheid voor mij toch ook. Daarom is het beter dat ik in dien tijd naar Londen ga. Wees dan niet bang voor mij, ik zal niet in de diepte leven. Wanneer je geslaagd bent, waaraan wij geen van tweeën twijfelen, dan kom ik je gelukwenschen. Wellicht spreken wij dan nog wel over sommige verhoudingen die ons beiden evenzeer ter harte gaan.
Ik heb gedurende den tijd van je afwezigheid veel gewerkt en met uitkomsten, die door mij ruim voldoende worden gevonden.
Beste groeten,
R.R.’
Er viel vrees op Johan in den tijd, dat hij dezen sterken en eenvoudigen brief las. Hij wist nu niet langer, dat hij van René af was. Hij dacht, dat hij wel wilde, dat hij reeds bij zijnen vader in Toscane in de rijke kleine steden zijn verblijf hield.
| |
| |
| |
15.
Op den laten avond van den laatsten dag van het eindexamen van Johan kwam René bij hem in zijne kamer. Johan en René hadden elkander in den namiddag bij den goeden uitslag ontmoet, en daarbij had René Johan op vriendelijke en eenvoudige wijze gelukgewenscht, zoodat Johan René in het minst niet vertrouwde. Aan den middagmaaltijd waren zij beiden stil genoeg geweest. Johan zeide, dat hij moew was en ook verheugd, dat hij naar Toscane naar zijnen vader zou gaan.
| |
16.
Nadat René in de kamer van Johan was gekomen, schrok die, omdat de oogen van René van vroolijk-lachend licht vol waren. René zeide, terwijl hij een net pakketje onder zijne hand legde:
‘Nu kom ik eens over onze wederzijdsche plannen spreken... maar doe mij een genoegen en zeg niet oudergewoonte dingen, die je zelf niet meent.’
‘René, bemoei je nu niet verder met mijne plannen... het is nu meer dan genoeg geweest... laat het nu eens en voor altijd tusschen ons uit zijn.’
‘Juist, dat dacht ik wel, dat je dat zeggen zoudt, maar dan begrijp je wel, dat ik juist zeg, dat het weder eens en voor altijd tusschen ons aan moet zijn.’
‘Dat kan niet, dat weet je wel en daar heb je het precies zelf naar gemaakt... ik ga naar mijn vader naar Italië.’
‘Dat doe je niet... of wij gaan samen.’
‘Wij gaan niet samen... ik ga alleen.’
‘O, je kunt natuurlijk wel alleen reizen... je bent twee jaar geleden wel alleen van Cuilemburg naar Haarlem gekomen... en dit zijn jaren van veel ondervinding voor je geweest... maar je kunt mij niet beletten, dat ik ook naar Turijn ga en je vader te spreken vraag en hem alles vertel, wat er tusschen ons gebeurd is.’
‘Dat zal ik zelf wel doen,’ zeide Johan in doffe woede, hopeloos, want hij vreesde voor behoud, want hij zag, dat René tot uitersten zou overgaan, om hem te houden.
‘Heel goed... ik vind het niet heel kiesch van eenen jongen om zulke verhalen aan zijnen vader te doen... maar kieschheid is nooit een deugd van je geweest... en als je het beslist zelf wilt
| |
| |
doen is het mij goed... liever had ik het natuurlijk gedaan, want het is eene gewaarwording, die ik nog niet kende.’
Johan was machteloos. Hij wist nu zeker, dat hij weder in de macht van René kwam.
| |
17.
René vervolgde vriendelijkerwijze betoogend:
‘Maar je begrijpt wel, dat mij dat niet voldoende is... jij liegt altijd..., jij bent de eenige mensch op de heele wereld, die zegt, dat hij liever liegt, dan de waarheid spreekt... ik heb jou nog nooit op eene waarheid betrapt... dus tegen jou leugen-liefde heb ik mijne maatregelen genomen.’
‘René,’ zeide Johan gillend van woede, ‘ik wil jou onzin niet langer aanhooren... ga heen, en doe tegen mij, wat je niet laten kunt... ga heen.’
‘Nee,’ zeide René zachtzinnig, ‘hoewel ik mij door jou uitval zeer gegriefd voel, zal ik in je eigen belang bij je blijven, en je precies vertellen, wat ik van plan ben te doen. Ik heb jou nog nooit op een waarheid betrapt en mij nog nooit op eene leugen... dus, wanneer ik niet lieg, dan kun je mij volkomen vertrouwen. Kijk hier.’
| |
18.
René liet aan Johan een boek zien, dat gebonden was in een band, die uitgewerkt was in de twee kleuren: kobaltpaars en donkergoud.
‘Je moogt het gerust zien,’ zeide René vriendelijk, ‘en als je dat prettig vindt, mag je ook woedend worden en het verscheuren... dit is het preciese verhaal van onze verhouding door mij opgeschreven in proza, dat een namaak van jou beroemd geworden proza is. Weet dus nu goed, wat je doet: als je het waagt van mij weg te gaan, dan wordt dit boek in duizenden en duizenden nummers over het geheele land uitgedeeld. Dat heb ik er voor over om jou aan mij te onderwerpen . .. dus je behoeft niet te vragen, of ik veel van je houd. Ja, kijk het maai eens in . .. het is prachtig van uitvoering... mooi oud Hollandsch papier... portretten van ons tweeën door mij gemaakt... en teekeningen naar heerlijke herinneringen, die ik van de scherpste oogenblikken van ons samenleven heb... daarbij zijn de onbekende prenten van Aubrey Beardsly nog jongensspel.’
| |
| |
Johan keek in het boek, dat hij met tranen-verbrande oogen niet lezen kon, vaag in witte mist zag hij de teekeningen van René, die hen voorstelden in de oogenblikken van diepste innigheid en zeerlijkste mishandeling.
| |
19.
René vertelde vriendelijk verder:
‘Ik behoef je niet te vertellen, wat zulk een kostbaar uitgegeven boek aan tijd en geld gekost heeft... gelukkig ben ik van meening, dat men zijn tijd en zijn geld toch nooit beter besteden kan, dan om een ander ten gronde te richten... en ik moet zeggen, dat ik goed geholpen ben door eenen man, dien ik zeer genegen ben, en die ik tot dusverre nog nooit heb mishandeld, omdat ik bang voor hem ben... dus die heeft wel verplichting aan mij... wil ik je er een stuk uit voorlezen?’
‘Nee... je martelt mij.’
‘Dat geloof ik ook... dus, je vindt het niet noodig, dat ik je dat voorlees?’
‘Nee...’
‘Dat vind ik heerlijk, dat je dadelijk gelooft, dat ik de waarheid heb geschreven en geteekend... ja, de waarheid is soms bijna even mooi als de leugen... zie je Hans, ik heb het boek daarom op zulk eene voorname wijze klaargemaakt, omdat ik wil, dat iedereen dadelijk zal zien, dat dit geen schandaalboekje is, maar een zeer belangrijk kunstwerk... zooals ik je al zei, de teekeningen zijn echt van mij en de tekst is namaak van jou onzinnig proza, dat ik zoo prachtig vind.’
‘Goed... ik hoor het al, dat je op het laatst nog eens alles doen wilt om mij aan jou misdadige macht te onderwerpen .. . maar heb je er niet aan gedacht, dat je ook je eigen naam schade zult doen?’
‘Nee,’ zeide René met eene zuivere verontschuldigende stem: ‘zelfzuchtig ben ik nooit geweest en aan mij zelven heb ik niet gedacht... het is slecht van je zoo iets te zeggen.’
| |
20.
Johan en René zaten beide zonder te spreken en zonder te bewegen in het warme licht. Johan wist zeker, dat hij heden vernietigd werd. Hij zeide:
| |
| |
‘Wat moet ik doen, dat jij die schandelijke en gevaarlijke boeken vernietigen zult...’
‘Heel goed,’ antwoordde René, ‘laten we de zaak als kooplieden afdoen en daarna weder samen gaan leven... vernietigen wil ik die boeken niet... ik vernietig veel liever jou, maar ik zal ze niet uitgeven, zoolang jij rustig bij mij buiten dit huis gaat wonen in eenen toestand van volkomen afhankelijkheid.’
‘Maar René,’ zeide Johan stikkend, omdat hij geen raad zag: ‘ik zeg je toch, dat ik naar Italië moet gaan, naar mijn vader... je kunt wel eischen dat ik mij vermoord.’
‘Dat zal ik misschien later doen... dat weet ik zoo vooraf nog niet. Maar nu laat ik je één enkele keus, en dat is deze: of je schrijft dadelijk aan je vader, dat je niet naarItalië komt, of ik zend morgen die boeken rond, daar behoef je niet aan te twijfelen.’
Johan snikte radeloos van pijn:
‘Was vader maar hier... wat ben jij toch harteloos en wreed.’
‘Dat hoop ik... en dat is juist de reden, dat ik behouden blijf en dat jij ondergaat.’
| |
21.
‘René,’ smeekte Johan nietig, ‘ik bid je: mishandel mij zoo niet... hoe kan ik nu ineens aan vader schrijven, dat ik niet naar Italië kom... dat kan ik niet... als ik het doe zul je zien, dat vader naar Holland komt... ik bid je: vraag niet het onmogelijke van mij... geef dan in godsnaam dat boek maar uit.’
‘Heel goed,’ zeide René, ‘dan is tenminste al mijn tijd en al mijn geld niet nutteloos besteed... ik denk, dat men na dit boek mijnen naam als kunstenaar van Holland niet weer vergeten zal, en dat is mij ook wel wat waard... ik houd van Holland, want het is nog altijd de tweede koloniale mogendheid en de menschen verliezen hier voortdurend veel geld in Amerikaansche spoorwegwaarden.’
| |
22.
Johan beheerschte zich:
‘Je kunt je sarren verder laten... luister goed: de uitgave van dat boek, dat onzen naam tot eene maatschappelijke schande maakt, wil ik beslist niet beleven... aan mijnen vader schrijven, dat ik niet bij hem kom, en dat hij ook niet naar Holland moet komen, dat
| |
| |
wil ik ook niet... en als je mij niet met rust laat, dan vermoord ik mij.’
Hij zeide verder snel:
‘Ik heb zoo iets nooit gezegd, omdat ik het niet meende... maar nu zeg ik het je vooraf, en ik doe het ook.’
René antwoordde gerust:
Je moet zelf weten, wat je doen wilt... ik wil je allerminst dwingen tot een leven van ellende, dat je te wachten staat... als ik goed ben ingelicht, heb ik jou vroeger ook wel eens met zelfmoord bedreigd... ik geloof niet, dat ik het ooit gemeend heb... want ik zei nooit dingen, die ik meende... en ik ben bang voor den dood... je moet het zelf weten.’
‘Je schijnt er zelfs bijzonder op gesteld.’
‘Och,’ zeide René schouderophalend, ‘wat zal ik je daarvan zeggen... Golesco heeft zich om mij verdronken... dus geheel nieuw is zoo iets voor mij niet... maar het is toch ook wel weer belangwekkend.’
| |
23.
Zij spraken verder niet. René las in het buitengewoon kunstvolle boek, waarin hij zijne verhoudingen met Johan beschreven had. Johan zag René wel zitten, maar het drong nu niet in zijn verdofte gedachten door tegen dien man een woord te spreken of eene daad te verrichten.
René zeide nederig en smekend:
‘Hans, je kunt nu leven, zooals ik wil of doodgaan, zooals jij wilt, maar ik bid je: verdrink je niet. Dat is het laatste, wat je voor mij kunt doen... misschien wordt je lijk dan heelemaal niet gevonden... of in eenen gehavenden toestand... en dat zou toch verschrikkelijk voor mij zijn, want ik heb je zoo lief en zoo mooi gekend. Ik zeg niet, dat je je vermoorden moet... maar als je het doet, doe het dan met cyankalium, dat werkt als de bliksem zoo snel, en je lijk is zoo mooi, Hans, net of je leeft en zoo gerust en gelukkig slaapt, alsof je bij je goeden vader was, en alsof je mij nooit hadt gekend.’
René kuste Johan, zeggend:
‘Wil je dat doen Hans? Dan zal ik de cyankali even halen.’
| |
| |
| |
24.
René gaf hem het vergif in een kostbaar en kunstvol gouden doosje. De gedachten van Johan waren scherp en volkomen verhelderd geworden.
‘Maar mijn god, René, waarom wil je dan toch beslist, dat ik mij doodmaak?’
‘Dat wil ik niet... dat wil je zelf... je kunt ook leven, zooals ik wil... als je dat later maar nooit waagt, dat je mij beschuldigt, dat ik de oorzaak van jou zelfmoord ben geweest.’
‘En dat verschrikkelijke vergif breng je mij in mijn handen... wat ben je toch door en door slecht.’
‘Dat hoop ik,’ zeide René zeer vriendelijk, ‘zeker heb ik je, in je eigen belang, het vergif gegeven, en nog wel in zoo'n kostbaar gouden doosje, dat je houden moogt. Je ziet, dat ik tot in het uiterste rekening heb gehouden met je aanstellerig verlangen, dat je alleen kunstvolle en kostbare voorwerpen gebruiken wilt... trouwens, uitersten zijn de eenige mooie dingen van het leven.’
| |
25.
René zeide toen tegen Johan precies wat hij wilde:
‘Je weet er dus alles van... je schrijft aan je vader, dat je niet naar Italië komt, en dat hij ook niet naar Holland moet komen. En als je dat niet wilt, en geheel naar mijn verlangen wilt leven, dan geef ik morgen mijn prachtig boek uit. En als je dat niet beleven wilt, dan moet je maar zien, dat je voor dien tijd dood bent. In dat laatste geval nu kun je mij een genoegen doen met cyankali te gebruiken... dwingen wil ik je tot niets... je bent geheel vrij in je keus.’
René ging daarna de kamer en het huis uit.
| |
26.
Johan bleef achter radeloos. Zijn hoofd brandde van pijn en het stak zijne oogen aan, die overspanden. Hij zag hoe zijn leven was geweest... met zijnen vader, naar wien hij zoo verlangde, en dien hij niet bereiken kon... met het vrome meisje, Sien, door wier woorden hij soms hemelsch had gedroomd... met Paul Mans- | |
| |
feld... met René... en de twee oude menschen hier.
Johan snikte, want hij zag alleen den weg naar den dood, terwijl het leven hem zoo lokte.
| |
27.
Johan had besloten, dat hij sterven zou. Na dit besluit schreef hij eenen brief op voor René:
‘René, ik zie, dat je mij geenen beteren uitweg open hebt gelaten, dan naar den dood.
Ik smeek je, dat om de wil van mijnen vader, dien ik boven dood en leven liefheb, het boek, dat in je bezit is, niet zult verspreiden over het geheele land, maar dat je het vernietigen zult,
Hans.’
| |
28.
Johan had het kostbare kunstvolle gouden doosje in zijne hand genomen. Hij opende het. Hij zag het witte giftige zout. Zijne oogen waren groot van angst. Hij was duizelig.
Met eene snelle beweging wierp hij het vergif in mond en keel.
Hij gaf een enkele gil. Alsof hij van binnen door bliksem verslagen was viel hij dood neder.
|
|