Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Schrijven naar behoefte
| |
[pagina 220]
| |
vindt men terug in Levensrecht (1907) en Groot Nederland (1908). Genoemde tijdschriften namen ook andere schetsen van De Haan op. Afzonderlijke vermelding verdienen de Besliste volzinnen die De Haan in De Amsterdammer (1907, 1908, 1909, 1910) en Ontwaking (1908) publiceerde. Zij werden in 1954 voor het eerst gebundeld uitgegeven in tekstverzorging van K. Lekker-kerker. In 1908 verscheen dan bij Meindert Boogaerdt in Rotterdam de tweede roman van De Haan: Pathologieën. De ondergang van Johan van Vere de With, voorzien van een voorrede van Georges Eekhoud, door De Haan uit het Frans vertaald. Bovendien werd een Woord vooraf opgenomen waarin de schrijver van de gelegenheid gebruik maakt om, zoals hij schrijft, ‘een misverstand op te helderen betreffende mijn vroeger boek “Pijpelijntjes”.’ Naast de in groen linnen gebonden uitgave, verscheen ook een ingenaaide editie met op de voorzijde een anonieme tekening, een hoofd voorstellend dat naar een tussen twee handen geheven roos kijkt. Op de achterzijde van het boek opnieuw een roos, geplaatst tussen twee horizontale balken. Als voorpublikatie was eveneens in 1908 een fragment uit Pathologieën afgedrukt in De Nieuwe Gids, voorzien van de opdracht Voor Johan Bendien. Ook in Ontwaking werd in dat jaar een fragment uit Pathologieën opgenomen, overeenkomend met het tweede hoofdstuk uit het tweede deel. In beide gevallen werd de roman als in het voorjaar verschijnend aangekondigd. De Amsterdammer bracht op 1 maart 1908 een gedeelte ‘uit den eerstdaagsch verschonenden roman “Pathologieën”,’ overeenkomend met het vierde hoofdstuk van het eerste deel. De auteur noemde zich niet langer Jacob de Haan, maar Jacob Israël de Haan, een toevoeging die hij vanaf 1905 ging gebruiken; de voornamen die hij in 1882 bij zijn besnijdenis had ontvangen. Het verschijnen van Pathologieën betekende tevens het einde van De Haan als verhalend prozaschrijver. Hij publiceerde nadien, een enkele tijdschriftbijdrage daargelaten, geen verhalen of romans meer. De vertellingen die hier en daar uit zijn reisbrieven zijn te halen, dragen een geheel ander karakter. De prozaïst zou plaats maken voor de dichter. Vooral door zijn poëzie, als dichter van het Joodse lied, zou Jacob Israël de Haan een blijvende plaats in de Nederlandse letterkunde krijgen. Zijn debuut in de literatuur had hij | |
[pagina 221]
| |
overigens als dichter gemaakt; in 1900 en 1901 verschenen reeds verzen van hem in Nederland en in De Gids. Jeugdwerk dat over het algemeen genomen van weinig betekenis is en door K. Lekker-kerker terecht niet werd opgenomen in de twee delen Verzamelde gedichten van De Haan die hij in 1952 bezorgde. Pas omstreeks 1909 begint De Haans dichterschap zich te ontplooien met zijn Liederen in de vijfde aflevering van de jaargang 1909 van De Beweging, nadat hij al vanaf 1905 regelmatig bij Verwey aan de bel had getrokken om werk in diens tijdschrift geplaatst te krijgen. Men kan naar grote lijnen gerekend zeggen dat tot en met de verschijning van Pathologieën De Haan als prozaschrijver belangrijker is dan als dichter. Waarom koos De Haan tenslotte voor het dichterschap? Zag hij dat hier zijn beste mogelijkheden lagen, vond hij in het vers een hem beter passende uitdrukkingsvorm of werd hij zo door zijn wetenschappelijke en journalistieke werk in beslag genomen dat voor werk van langere adem, in casu een roman, hem de tijd ontbrak? Gebrek aan ambitie kan het niet geweest zijn, want De Haan was ambitieus. De problematiek die De Haan in Pijpelijntjes en Pathologieën aansneed, heeft hem in ieder geval niet losgelaten. Men hoeft er zijn verzen maar op na te lezen, vooral de bundel Een nieuw Carthago (1919). Wel had hij in 1907 aan Herman Robbers geschreven ‘Ik heb mijn aanstaande vrouw, die dokter is, beloofd geene “Pijpelijntjes-achtige” literatuur meer te maken en die belofte heb ik willen houden’. Hij voegde daar echter aan toe: ‘Welnu, daar ben ik zoo ziek van geworden, dat zij zelve reeds heeft gezegd, dat ik schrijven moest naar behoefte.’ In diezelfde brief typeert hij ook zijn verhalen als ‘gruwelijk of onzedelijk’ en ‘Ik kan niet anders. Al moest ik op de plaats dood blijven.’ De opmerking over de belofte van zijn vrouw, doet misschien wat vreemd aan als men bedenkt dat een jaar later toch Pathologieën verscheen. Maar deze roman was al veel eerder geschreven. Hoewel ik gegevens hierover niet heb kunnen achterhalen, meen ik te mogen aannemen dat De Haan direct na Pijpelijntjes aan Pathologieën is begonnen. Bewijs hiervoor is te vinden in de correspondentie met Frederik van Eeden. Reeds vanuit Haarlem, waar hij de Rijkskweekschool voor onderwijzers bezocht, had Jacob de Haan in 1899 contact gezocht met Van Eeden, wiens Walden-experiment en sociale betrokkenheid de jonge socialist aansprak. Uit corresponden- | |
[pagina 222]
| |
tie en later persoonlijk contact groeide een levenslange vriendschap tussen beiden; een vriendschap die veel ups en downs heeft gekend, maar hun karakters lagen dan ook ver uit elkaar. Toen De Haan in 1919 naar Palestina vertrok, schreef hij in zijn Heengaan uit Holland over Van Eeden: ‘Het is twintig jaar geleden sinds ik, een jongen angstig voor het dreigende leven, zijn steun en vriendschap zocht en vond. Moeilijk zijn vele van die twintig jaren geweest. Ik heb alles beleefd, wat een Joodsche jongen in dezen tijd aan dwaling en aan keer beleven kan. Maar deze vriendschap, deze vereering is ongeschonden gebleven en onbeschaduwd tot op dezen dag. Dat zijn de gaven des levens, die ons met het leven verzoenen. Daar ben ik dankbaar voor. En het is goed, het is rechtvaardig, dat ik dezen dank hier open uitspreek. Ik ken geenen dichter en geenen geleerde, voor wien Holland minder dankbaar is geweest dan voor dezen. Verwey en Van Eeden zijn de vastheid geweest van mijn leven, de eerlijkheid en de trouw. Scheidend gedenk ik dat.’ Van Eeden moet ook invloed hebben gehad op De Haans aanvankelijke studiekeus. Hij wilde als Van Eeden en Johanna van Maarseveen - met wie hij in 1907 in het huwelijk trad - arts worden, maar koos uiteindelijk voor de rechtenstudie. Het onrecht dat hij zich rond de Pijpelijntjes-affaire voelde aangedaan, moet hierbij invloed hebben doen gelden. De vriendschap die Van Eeden voor De Haan koesterde, verhinderde hem niet afwijzend te staan tegenover Pijpelijntjes. Op 25 juni 1904 noteerde hij in zijn Dagboek: ‘Ik las het afschuwelijke boek van Jacob de Haan.’ En op 8 juni 1909 typeerde hij in datzelfde Dagboek De Haan als ‘de arme perverse zwaarmoedige man’, maar ook dat hij de enige is die hem ‘nog wel eens een vriendelijke brief schrijft’. Het was dan ook aan Van Eeden dat De Haan reeds in 1905 het manuscript van Pathologieën liet lezen in verwachting van een gunstige reactie en een mogelijke bemiddeling bij een uitgever, wellicht de Amsterdamse uitgever Versluys, die veel van het werk van Van Eeden publiceerde. Vergeefse hoop overigens. Vanuit Walden kwam het manuscript terug met een koel en afwijzend briefje.
Waarde de Haan! Ik stuur u het boek terug, daar ik toch niet in staat ben het uit te lezen. Het begin is eenigszins imitatie van de ‘Koele meren’Ga naar eind2) | |
[pagina 223]
| |
verder op wordt het door stijl en wezen voor mij onleesbaar. ‘Kunst moet ontstaan door vreugde om God's werk’ zei Ruskin en ik ben dat met hem eens. Ik noem een boek als dit geen kunst. Kaar daar je toch je eigen weg blijft volgen en liever gelooft wat lof-sprekers zeggen baat het ook niets, of je mijn meening vraagt of weet. Verschoon me dus liever van het beoordeelen van je werk. Groetend F. van Eeden.
Op steun van Van Eeden behoefde De Haan dus niet te rekenen en bij andere gezaghebbende letterkundigen behoefde hij na de Pijpelijntjes-affaire niet aan te kloppen. Hij werd verder volop in beslag genomen door zijn studie en had moeite om maatschappelijk en financieel het hoofd boven water te houden. Hij had zelfs met het plan rondgelopen om in Parijs te gaan wonen en alles in Nederland aan zijn laars te lappen. Het manuscript van Pathologieën bleef derhalve liggen. Hij vond tenslotte de Belgische romanschrijver Georges Eekhoud (ook gespeld Eeckhoud) bereid een voorrede te schrijven. Eekhoud die in 1895 het avantgardistische tijdschrift Le coq rouge had gesticht en naam maakte met naturalistische romans zoals Kees Doornik (1883) en La nouvelle Carthage (1888) toonde zich heftig geïnteresseerd in sociale toestanden, met uitgesproken sympathie voor de misdeelden. Ook erkende hij de invloed van seksuele driften op het gedrag van de mens. De Haan was bij hem aan het goede adres. Hij kon dan ook aan Van Eeden schrijven dat zijn roman nu zou verschijnen, al doet hij opnieuw een beroep op Van Eeden om te bemiddelen bij een uitgever, want hij gelooft dat zijn werk bij Versluys beter tot zijn recht zal komen.
Beste Van Eeden, de getypte afdrukken van mijn boek ‘Pathologieën’ zijn klaar, en Dinsdag, als de losse bladen bijeen gebonden zijn, zal ik je een exemplaar naar Walden zenden. Ik heb er twee, maar ik mag er geen voor je missen. Wel echter, krijg je een gedrukt exemplaar, dat is natuurlijk, want je bent mijn trouwe en groote vrind. Ik weet, dat je veel in mijn boek zult missen, dat je zeer liefhebt, je hebt dit genoemd: goddelijke wijsheid. Maar ik hoop ook, dat je er de mooie en verteederde dingen uit nemen zult. De woordentaal en de zinnentaal zijn soms vreemd, vergeleken met de dagelijksche | |
[pagina 224]
| |
taal, maar er is geen woord en geen woordswending bij, die ik niet in mij heb gehoord, als ik sterk gestemd dit boek bewerkte. Wil je mij eerlijk, (ach, dat spreekt vanzelf) zeggen hoe je het vindt. Georges Eekhoud heeft het al gelezen, en die bewonderde het wel, als een sterk en gaaf boek. Hij zal er eene voorrede bij maken, en ervan verzorgen eene buitenlandsche vertalingGa naar eind3). Wat had ik niet liever, dat jijzelf dit boek bij de lieden zoudt inleiden, die toch mijn vriend bent van jaren her. Nietwaar, in nood heb ik je altijd weer opgezocht, en dat is juist het bewijs, dat ik veel om je geef, en dat ik je vertrouw zooals je patiënten dokter F.v.E. betrouwen. Wil je toch eene inleiding maken? Je hebt het voor Adriaan van OortGa naar eind4) ook gedaan. Het is waar ‘Irmenlo’ was je sympathiek, en helaas, misschien is mijn werk je tegen? Wil je de uitgave van dit boek bij den heer Versluys aanbevelen? Ik kan wel een uitgever krijgen, maar die staat mij niet aan, en verder ken ik van die lieden geen een. Wil je dat doen, ook al behaagt het boek je niet? Uitgegeven wordt het toch, maar dan op eene wijze, die mij leed doet. Je kunt V. duidelijk zeggen, hoe je tegenover mijn werk staat, en dat hij je met de uitgave genoegen doet, alleen om het boek van je vrind te redden uit mindere handen’
Van Eeden weigerde opnieuw. Hij schreef geen inleiding, bemiddelde niet bij Versluys en schreef na het verschijnen ook geen bespreking. Pathologieën mocht dan op het punt staan te verschijnen, het zat De Haan niet mee. Begin 1908 werd hij plotseling, zonder enige opzegtermijn door B. en W. van Amsterdam ontslagen als reserve-onderwijzer van de gemeentescholen, ‘alleen op grond van mijne geschriften’ zoals hij in een brief aan Lodewijk van Deyssel meedeelde. Kranten reageerden meer dan eens onvriendelijk op zijn bijdragen in de verschillende tijdschriften. Toen Pathologieën eenmaal in de boekhandel te koop was, werd het niet veel beter, ondanks de voorrede van Eekhoud. Op 21 juni 1908 publiceerde Frits van Raalte een scherpe aanval op de roman in het weekblad De Amsterdammer, het blad nogwel waaraan De Haan sinds 1905 meewerkte en waarin hij later vele van zijn kwatrijnen zou laten afdrukken. Een week later reageerde De Haan in hetzelfde weekblad met een artikel Lectuur over de perverse hartstocht. Er is over Pathologieën niet veel geschreven; het boek werd | |
[pagina 225]
| |
evenals Pijpelijntjes doodgezwegen en vergeten. Wie nu de verschillende handboeken betreffende de geschiedenis van de Nederlandse leterkunde naslaat zal de beide romans van De Haan vrijwel nooit genoemd vinden. Ook daar heeft de dichter de prozaschrijver verdrongen, zij het dan dat onbekendheid met dit werk van De Haan hierbij een rol zal hebben gespeeld. Evenals Pijpelijntjes werd Pathologieën - zij het dan in wat mindere mate - een moeilijk te achterhalen boek. Een analyse van Pathologieën wil ik in dit nawoord niet geven, zoals ik dat ook niet bij mijn toelichting op de heruitgave van Pijpelijntjes heb gedaan. Mijn bedoeling is geen andere dan de lezers te informeren over de schrijver en de ontstaansgeschiedenis van het boek. Vergelijking tussen Pijpelijntjes en Pathologieën ligt voor de hand. Beide romans werden kort na elkaar geschreven, beide romans houden zich bezig met een verhouding tussen twee jonge mannen; een onderwerp waarover men in die tijd - in tegenstelling tot thans - vrijwel niet in literaire vorm schreef. Dit laatste reeds maakt beide romans tot unica uit onze letterkunde. Hoewel het onderwerp in beide romans in feite hetzelfde is, is er toch een duidelijk verschil. Afgezien van het feit dat Pathologieën naar mijn mening kwalitatief van meer betekenis is dan Pijpelijntjes en ook in een andere, meer impressionistische stijl is geschreven, is het uitgangspunt duidelijk anders. Johan van Vere de With wiens ‘ondergangen’ in Pathologieën beschreven worden, is op geheel andere wijze en veel duidelijker slachtoffer dan Joop dat is in Pijpelijntjes. Johan van Vere de With worstelt bovendien met zijn anderszijn en lijdt daaronder. Dat zijn vader hem afwijst doet hem onnoemelijk veel pijn, al lijkt hij zijn vader te begrijpen. Hij ziet zijn homofiele neigingen als onjuist, hij vecht er tegen, ook al kan hij zijn gevoelens niet altijd onderdrukken. Hij wordt gekweld door schuldgevoelens en zondebesef. Hierin vinden wij de schrijver terug, die later veelvuldig, vooral als dichter van de Kwatrijnen zich in deze zin zal uiten. Er is en blijft bij hem - om de reeds genoemde brief aan Robbers te citeren ‘een schrijven naar behoefte’. Het Oogenblik zoeken mijn zinnen
En mijne Ziel zoekt de Eeuwigheid.
Van dat mijne dagen beginnen
Martelt mij deze strijd.
| |
[pagina 226]
| |
Veel later zal in het leven van Jacab Israël de Haan het schuld-gevoel zich steeds duidelijker gaan projecteren op religieuze ervaringen, eeuwige twijfel naast voortdurende onrust. Wat wacht ik in dit avonduur,
De Stad beslopen door de slaap,
Gezeten bij den Tempelmuur:
God of den Marokkaanschen Knaap?
De menschen hebben lust en leed gescheiden.
Maar God houdt hen als dag en nacht te saam.
Ik ken de lust - Ik ken het hevig lijden.
Ik loof Gods éénen Naam.
Ik heb onder mijn wilde drift geleden,
Tot ik het wist: ook de zonde is van God.
Mijn wellust en mijn wankele gebeden:
Het is één lot.
Het afstand nemen van de ‘zonde’ maakt Pathologieën principieel tot een ander boek dan Pijpelijntjes. Toch kan ik het niet helemaal eens zijn met de opvatting van dr. Jaap Meijer die in zijn studie De zoon van een gazzen (1967) schrijft dat Pathologieën formeel het tegenovergestelde verkondigde van Pijpelijntjes en dat de tweede roman daardoor veel minder stof deed opwaaien dan de eerste. Een andere benadering behoeft niet expliciet een tegenovergestelde te zijn. Die andere benadering hangt samen met een ontwikkeling die zich in De Haan zelf voltrok, al betekende dit niet een loslaten van zijn eerdere gevoelens. Dat Pathologieën minder stof deed opwaaien dan Pijpelijntjes mag naar mijn gevoel ook niet hieruit worden verklaard; er was voor een rel gewoon minder aanleiding. Voor de lezers moet Pathologieën zelfs schokkender zijn geweest, omdat hierin duidelijker dan in Pijpelijntjes sprake is van sadisme. Uit het toenemend schuld- en zondebesef bij De Haan moet ook de titel van zijn roman worden verklaard. Pathologie wijst op een ziekteverschijnsel en dat houdt ten aanzien van de in deze roman beschreven verhouding een stellingname in. Het verhaal speelt deels in Culemborg (De Haan hanteert een oudere spelling Cuilemburg), deels in Haarlem. Beide steden kende | |
[pagina 227]
| |
De Haan uit eigen ervaring. In Culemborg was hij enige tijd onderwijzer; in Haarlem bezocht hij de kweekschool. Aanvankelijk woonde hij hier bij zijn tantes en oom Gerson de Haan, leraar wiskunde; later kwam hij in huis bij de blinde joodse arts Koetser, waar ook een zekere Blok, een wat extravagante figuur, in de kost was. De hoofdpersoon van Pathologieën komt in Haarlem ook bij een blinde arts terecht, waar hij bevriend raakt met diens huisgenoot René Richell. De naam Johan van Vere de With heeft De Haan niet losgelaten. J.A. Rispens heeft indertijd al eens gewezen op de klanksymboliek in deze kennelijk weloverwogen gekozen naam. Als René de With besprak De Haan in Den Gulden Winckel van 15 augustus 1911 Confessions de ma vie door Wanda Sacher Masoch onder de titel Literatuur en pathologie. Onder dezelfde schuilnaam publiceerde hij in De Amsterdammer van 16 augustus 1908 een bespreking van de verzenbundel Lueurs et flammes door Hélène Vacaresco. De naam van deze adellijke Roemeense schrijfster die in Parijs in ballingschap leefde, waar zij in 1947 overleed, komen wij verbasterd ook in Pathologieën tegen. Er is daar sprake van Hélènus Marie Golesco, een schilder die in de Seine in Parijs verdronk. In 1910 heeft De Haan deze naam opnieuw gebruikt toen hij in Ontwaking en Nieuw Leven De Lupuslijder publiceerde met de ondertitel Uit het leven van Helenus Marie Golesco. De Haan onderhield overigens contact met de Roemeense schrijfster die eens door koningin Elisabeth was voorbestemd om met kroonprins Ferdinand te trouwen; op weg naar Palestina, bezocht hij haar in Parijs en berichtte daarover in een van zijn reisbrieven in het Algemeen Handelsblad (1 februari 1919). De drie delen van Pathologieën heeft De Haan voorzien van opdrachten aan drie schrijvers: het eerste deel aan Georges Eekhoud die de voorrede schreef; het tweede deel aan de Engelse schrijver Oscar Wilde (posthuum, want Wilde was reeds in 1900 overleden), die na een proces wegens homoseksualiteit tot dwangarbeid was veroordeeld; het derde deel aan de Deense schrijver Herman Bang, van wie algemeen bekend was dat hij homoseksueel was. Voor deze opdrachten koos De Haan versregels van Catullus. In het exemplaar van Pathologieën dat in mijn bezit is, staan de opdrachten aan Eekhoud en Bang op de tegenoverliggende bladzijden in het handschrift van De Haan in vertaling weergegeven. | |
[pagina 228]
| |
Voor zover ik dit heb kunnen nagaan, gaat het om vertalingen van De Haan zelf. Ik wil ze daarom hier graag afdrukken. Bij de opdracht aan Eekhoud staat het volgende te lezen: Aan wien draag ik dit nieuwe, geestige / werk op? Aan jou, vriend, je bent immers / gewoon, alles wat ik doe, beuzelingen te noemen. In een noot schreef de vertaler hierbij: ‘Hiermede droeg V.C. zijn wonderschoonen / verzenbundel op aan zijn vriend en lands- / man Cornelius Nepos. Het andere citaat werd als volgt vertaald: Laten wij leven en minnen! Laten / wij niets geven om aanmerkingen van / al te strenge, oude menschen. Bij deze vertaling werd de volgende noot geplaatst: ‘D.i. de aanhef van zijn gedicht, waarin / hij bezingt den dood van den musch zijner / maîtresse Lesbia. Van de regels die aan het begin van het tweede deel als opdracht aan Herman Bang dienden, werd de volgende vertaling gegeven: Ik heb een wonde in 't hart, die / mij het bloed wegneemt en me / langzaam aan zal doen sterven. / Vervuld van smart smacht mijn ziel, / ik heb lief en mijn geheim zal ik / niet kunnen zeggen. Het werk van Jacob Israël de Haan is de laatste jaren weer in de belangstelling gekomen, nadat hij al spoedig na zijn gewelddadige dood in Jeruzalem op 30 juni 1924 meer en meer vergeten raakte. De betekenis van zijn dichterschap is nu algemeen erkend: De Haan is - en niet alleen naar mijn mening - de belangrijkste joods-Nederlandse dichter uit onze letterkunde. Ook zijn andere werk is aan herwaardering toe. Daartoe zal de heruitgave van deze roman kunnen bijdragen. Pathologieën is meer dan een roman. Dit boek hoort bij het levensverhaal van Jacob Israël de Haan. Een leven waarover hij met betrekking tot zijn Kwatrijnen - maar mag niet hiertoe beperkt blijven - eens schreef: Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen,
Zij zullen sidderen, als zij verstaan,
Met welk een marteling van hartepijnen
Ik zingend door het leven ben gegaan.
|
|