Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
1.In den tijd van zooveele martelingen ten laste van Johan schreef René hem dezen volgenden brief: ‘Beste jongen Hans, je bent niet meer voor mij te vertrouwen. Misschien weet je dat zelf nog niet, en meen je juist, dat je geheel afhankelijk van mij bent, maar dan is die meening eenvoudig verkeerd, gelijk al je meeningen verkeerd zijn. Je hebt de laatste dagen inderdaad al mijne pijnigingen op onderworpen wijze geduld. Soms zelfs iets te lijdzaam, zoodat ik naar eenig verzet van je verlangde, dat opwekt. Trouwens: je hebt wel veel van mij geleden, maar toch ook veel van mij genoten. En een leven van hooge vreugd en diep verdriet is beter dan een vlak gelijkmatig leven. Misschien meen jij, dat het anders is, maar zooals je niet weet, zijn al je meeningen verkeerd. En in allen gevalle, kun je niet leven, zooals je zelf meent, dat goed is, maar zooals ik meen, dat goed is. Ik vrees, dat ten slotte je verdriet om mij groter zal worden dan je genot, want ik word hoe langer hoe scherper in mijne verlangens, en jij wordt hoe langer hoe meer vermoeid. En nu wil ik je in mijn belang waarschuwen, dat je mij niet verlaten moet. Want ik weet nu zeker, dat ik mij verdrinken zou of vergiftigen met cyankali, waarvan ik genoeg bezit. En hoe zou je denken, dat daarna je leven is? Misschien zou ik mij ook niet verdrinken of vergiftigen, want ik geloof, dat jij nog wel eens aan een zelfmoord sterven zult, en dat wil ik graag beleven. Als je van mij weggaat zal ik heel eenvoudig alles van onze merkwaardige verhoudingen van onze liefde aan iedereen bekend maken, met openbaring van al je brieven aan mij. In de eerste plaats zal je vader het weten. Je weet precies, hoe die over ons gevoelsleven denkt, en je weet dus even zeker en volkomen, hoe aangenaam hem deze wetenschap wezen zal, en hoe zeer zij bevorderlijk zal zijn voor de mogelijkheid van eene samenwoning in je huis aan de Markt in Cuilemburg. Ik zeg je dit niet, om je te bedreigen, maar alléén om je te waarschuwen tot voorzichtigheid, die ik noodig heb. Want voorzichtige | |
[pagina 181]
| |
vrienden zijn even gevaarlijk als onvoorzichtige vijanden. Natuurlijk, als ik jou verraad, dan verraad ik ook mij zelven. Maar daar heb ik op het oogenblik niet zoo heel veel bezwaar tegen. Want het zou eene geheele verandering in mijne verhouding tegen sommige mijner bekenden brengen, en alle verandering is verbetering. De menschen kunnen mij niet veel maken. Ik kan naar een vreemd en vrij land wijken, en daar evengoed werken, en overal zijn wel jongens om te beminnen en te mishandelen. Ook kan ik monnik worden en de drie geloften breken. Maar wat zou jij moeten beginnen? Je wilt dokter worden. Daar heb je, geloof ik, geen bezwaar tegen. En je wetenschappelijk verstand is goed genoeg, hoewel ik, tot mijn genoegen, heb gemeend te bemerken, dat het minder wordt. En geloof je nu werkelijk, dat je als arts eenige zaken zoudt te doen krijgen, waneer de menschen in het algemeen je gevoel kenden? Je zoudt niet eens kunnen afstudeeren, want daar zouden de studenten wel voor zorgen. Je hebt gezien, wat en hoe je vader gedaan heeft, nadat hij van je gevoelsleven de afwijking had vernomen. En geloof je, dat de andere menschen anders zouden doen? Je liefstille blinde zou je het eerst versmaden, daarna zijne liefstille vrouw. Of de vrouw het eerst, daar ben ik nog benieuwd naar, om dat te weten. Hans: bedenk dit alles goed. Als je domme dingen wilt doen, wat ik heel verstandig vind, doe ze dan tegen andere menschen, maar niet tegen mij. Misschien krijg ik binnen korten tijd meer dan genoeg van je, zoodat ik je dan loslaat en je vrij bent. Maar zoo ver ben je nu nog niet. Ik houd nog heel veel van je Hans, dat is beslist waar, al gelooven jij en ik daar niets van. Je moet mijne brieven niet zoo bewaren en telkens overlezen. Dat maakt je maar bedroefd. Neen, een gelukkige jongen ben je niet door den last van je liefde voor mij. Het is heel ongelukkig, als twee menschen van elkaar houden, want dan blijven ze bij elkander en maken elkander slecht. Dag beste jongen, dag Hans,
R.R.’ | |
[pagina 182]
| |
2.Johan antwoordde toen gematigd en gelaten: ‘René, je baldadige brief verwonderde mij niet en bedroefde mij niet, want er is al zooveel gebeurd. Ik zie zelf ook wel, dat ik onderga, omdat ik niet van jou scheiden kan, deels niet uit angst voor je zelven, deels niet uit vrees voor jou wraak. Dat weet je dus nu precies. Je ziet wel, dat ik je niet meer vraag om je te matigen en je te veranderen. Jij kunt evenmin zuiver in je liefde wezen, als ik onzuiver. Dat ik je ontmoet heb is mijn noodlot. Ik heb dikwijls geprobeerd van jou los te komen, maar juist daardoor ben ik vaster aan je verbonden geraakt. Gegroet van Hans.’ | |
3.De staat van Johan geraakte in verder verval. Hij dacht nog dikwijls over inzicht en uitkomst, maar de volkomen gesloten begrenzing zijner dankbare vermogens was deze: ‘ik kan niet van René af, want dan gebeuren er ongelukken... en ik kan niet bij hem blijven, want dan gebeuren er ook ongelukken.’ Johan begreep volkomen juist, dat zijn levenstoekomst niet meer in verband stond met zijn eigen weten en werken, maar met den toestand van verzadiging van de grillen van René. Hij schaamde zich over zulk eene verregaande maat van onafhankelijkheid. | |
4.Het was vreemd, maar Johan dacht in die gedaalde dagen meer aan zijn leven te Cuilemburg, dan aan zijn leven te Haarlem. Hij verlangde naar zijnen vader, die in Europa in Italië in Turijn woonde en werkte. Zij schreven elkander geregeld brieven van diep-innige genegenheid, totdat zijn vader schreef: ‘Mijn beste jongen Hans, doe dit jaar je eindexamen, en kom daarna bij mij in Italië, dat is een even mooi land als Holland. Er zijn kleine steden in Toskane, die als een wereld vol schatten zijn. Je bent nu volwassen en je gevoel is vast geworden voor je geheele | |
[pagina 183]
| |
leven, daarop heeft mijne aanwezigheid of afwezigheid nu niet meer die diepe invloed, dien ik te Cuilemburg heb gevreesd. In October zullen wij naar Holland terugkomen, als de hoogleeraren hunne lessen openen. Wil je met mij in ons huis te Cuilemburg wonen, en de lessen van Utrecht volgen?
Vader.’ | |
5.Johan antwoordde: ‘Mijn beste vader, ik zal zoo gelukkig zijn, als ik weder bij u ben in Italië, en als wij ook weder samenwonen in het oude huis, dat u en ik zoo liefhebben. Het is wellicht goed geweest, dat wij gedurende twee jaren niet altijd bij elkander waren. Ik heb hier wel zeer ernstige tijden beleefd, in verband met mijn gevoelsaard. Mijne meening desbetreffende is onveranderd, de uwe ook, maar het is heerlijk, dat zelfs ten slotte dit meeningsverschil ons niet van elkander houdt. Vader, ik heb in lange tijden geen proza-artikelen geschreven, de laatste heb ik u gezonden. U moet precies opletten hoe het oogenblik van ons wederzien is. Nu nog eenen korten tijd wachten, en elkander vele brieven schrijven. Uw jongen,
Hans.’ | |
6.Johan dacht, dat hij zijnen vader niet zwaarmoedigerwijze kon antwoorden op de brieven van genegenheid, die deze hem schreef. Maar het gemoed van Johan was zwaar. Hij had geen ellende genoeg om zijn leed te betreuren, en geene tranen genoeg om het te beschreien. Zijne oogen waren met roode vlammen verbrand van het snikken, dat hij machteloos deed. Johan zag de verschrikkelijke dingen aankomen. René zou hem beletten naar Italië naar Toscane naar de kleine steden vol groote schatten te gaan. Of René zou meegaan. En later in Gelderland in hun huis te Cuilemburg zou René hem niet met zijnen vader rustig laten. Johan zag in, dat het veel gemakkelijker was geweest, dat zijn vader niet van samen reizen in Italië had geschreven, en van daarna | |
[pagina 184]
| |
samenwonen in Holland. Want zijn leven was door René volkomen juist omgekeerd, want het geluk kon hij niet bereiken, en het ongeluk werd aan hem opgedrongen. | |
7.In dien tijd had hij droomen van innigheid, die zich op den halfHollandschen jongen Mansfeld betrokken. Johan schreef toen dien jongen aan, dat hij toch in de nabijheid komen moest en dat hij hem dan op Breda bezoeken kwam. Hij reisde in zielszieken toestand van Haarlem naar Breda, alleen sterk gehouden door fel verlangen. Maar dat verlangen brak van teleurstelling, want de duistere stille jongen was een sterk-rumoerende vent geworden, die veel dronk en vloekte, haveloos. Hij sloeg Johan diep neer. | |
8.Onder den terugweg naar Haarlem naar huis woonde hij gedurende eenen dag-en-nacht in Cuilemburg in zijn eigen huis. Nu zag en hoorde hij zoovele voorwerpen uit de jongensjaren van het geluk. In de kleine stad zag hij: Binnenpoort, Raadhuis, Markt, Haven en Rivier. Hij zag hun huis van buiten; het kostbare trappenhuis daarin; de witte twee portalen beneden; het donkere portaal boven; de hooge oude klok; en den tuin met straatweggetje en grasplaats. Hij hoorde: het geluid van de hooggehangen torenklok; het geluid van de heldere deurbel, en de twee geluiden van de gangklok. 's Avonds gevoelde Johan, dat hij gelukkig was. In namelooze verrukking schreef hij daarna eenige bladzijden proza. | |
9.De oude, vrome vrouw Sientje sprak met Johan goede woorden. Zij was dankbaar voor den avond van haar leven, die zoo stil en zonnig was. Daarvoor dankte zij den goeden God en den vader van Johan. Zij zeide ook, dat God altijd uitkomst gaf in het hoogste van de nood, en dat Johan daarop vertrouwen moest in dat heidensche huis te Haarlem, waar God noch goede geboden werden gediend. | |
[pagina 185]
| |
Het was voor Johan, alsof zij, met bijzonder doorzicht, wist, dat zijn leven zich in hoogen nood bevond. Hare woorden maakten eenen vreemden gevoeligen indruk op hem. Gedurende den nacht droomde Johan van de hooge hemelen. Die droom was goud, lichtrood en blauw gekleurd. De kleurige hemel mischte van diepe zachte muziek, die als zuidenwind van geluid was. Na het ontwaken gevoelde Johan zich gelukkig in zijn lichaam en in zijne ziel. Terwijl hij den rijweg naar Haarlem aflegde, dacht Johan somberend aan René. Hij wist volkomen juist, dat hij zonder dezen volkomen goedgeluk zou hebben. | |
10.Er kwam razernij van nachten van mishandeling tegen Johan. Met dartele scherts martelde hem René, of ineenen langzaam met volmaakte, verzorgde bewegingen, aandachtsvol ernstig. René wroette de nagels uit de witte voeten van Johan, die rul-rood bloedden. Hij kon in dien nacht niet slapen, omdat hij het linnengoed van zijn bed niet zichtbaar bebloeden wilde. Daarom bleef hij op zitten in den nacht vol pijn, met zijne afschuwwekkende voeten in zachte koelte van water gedoopt. Over dag bemoeide René zich nooit met Johan. Er was alleen marteling, geene tederheid, en niet de minste geestelijke gemeenschap. | |
11.Wanneer Johan door René afgemarteld werd in den stillen nacht in het stille huis, kon hij niet ontlastend gillen om de oude menschen niet. Hij was een verkrompen brok van pijn geworden. Hij kreunde bij sommige bijtende, stompende en krabbende smarten diep in de keel. René zeide in dien tijd, dat het wellicht beter was, wanneer zij met zich tweeën alleen eene woning hadden. Hij sprak daarover met tedere stem, zeggend: ‘Hans, ik wil je natuurlijk tot niets dwingen, en als je hier wilt blijven, dan blijf ik ook... mijn noodlot is nu eenmaal, dat ik niet van je afkan, en dat jij daaraan ten gronde gaat... maar zou het niet beter wezen, wanneer wij in een eigen huis woonden... dan kon je gillen en schreeuwen zooveel je wilt, als ik je soms onwille- | |
[pagina 186]
| |
keurig pijn doe.’ Johan zweeg daarbij min en vernietigend, want hij was bang René tegen te spreken, want hij moest het huis uitgaan als René dat wilde, omdat hij zoo volkomen afhankelijk was van René. Die klaagde soms zeer bedroefd, dat hij zooveel van Johan hield, dat hij het heerlijk vond, dat hij hem martelde. | |
12.René had in eigendom een hoeveelheid van eene oplossing van azijnzure natrium. Hij kleedde Johan soms uit, zoo naakt als hij geboren was, en veegde met een penseel, zorgvuldig alsof hij een kunstwerk schilderde, van de oplossing heet gemaakt over de huid van Johan. Wanneer de oplossing afkoelde kristalde de azijnzure natrium daaruit en ontwikkelde daarbij eene warmte, die de huid van Johan en het vleesch daaronder zachtaardig kookte. Deze marteling duurde uren. René zat er droefgeestig naar te kijken, hij zeide, dat hij al de pijnen van Johan op eigenaardige wijze medegevoelde, en dat er geen heerlijker vreugde was dan een uiterst sterk verdriet. Het geheele lichaam van Johan werd aan de oppervlakte zóódanig vernield, dat hij zijne dagelijksche kleederen daarop niet verdragen kon, en 's nachts kromp hij rond om zich zelven van brandende pijn. René zeide eens: ‘je denkt geloof ik, dat ik alles met je doe, waar ik zin in heb. Dat is niet waar... ik zou bijvoorbeeld graag je gezicht en handen willen vernielen, en dat doe ik niet, omdat ik zoo veel van je houd... en ik wil niet, dat je met zulke wonderlijke wonden loopen zoudt, waarnaar iedereen zou vragen.’ | |
13.Johan dacht aan zelfmoord, want hij dacht, dat de dood beter was dan dit leven en deze schande. Zijne gevaren werden na het eindexamen vermeerderd. Want René had aan Johan gezegd, dat hij niet zou toestaan, dat Johan zonder hem naar Italië naar Toscane naar zijnen vader ging. Wanneer zijn vader dan naar Holland kwam, zeide René, dat hij precies aan hem vertellen zou, hoe zij samen hadden geleefd, liefgehad en geleden. René zeide, dat hij het zeer slecht van Johan vond, dat deze zoovele diepe dingen voor zijnen | |
[pagina 187]
| |
goeden vader verborgen hield. En dat hij zich dus zedelijk verplicht achtte aan dien slechten toestand een einde te maken. | |
14.Johan durfde op deze zonnevolle dagen niet over de witte, lichte, breede Markt te komen, bang daar hij was voor vellende duizelingen. Hij zag nu nooit meer de Groote Kerk in geheele bouw. Schuw voor licht, stil en voorzichtiglijk liep Johan in de schaduwstraat achter donker-hooge kerkmuur. Hij vreesde, dat hij viel. Buiten het woonhuis kwam hij uiterst weinig, wanneer het niet beslist noodig was. Buiten stad, te lande, kwam hij zeker niet meer. Hij zag geene weiden, duinen en geene zee. Zijn lichaam was dicht bij den laatsten val, zoo ook zijn geest. | |
15.De ondergang van Johan werd open en bloot, zichtbaar voor iedereen, ook zonder bijzondere oplettendheid. De broze kleuren van zijn gezicht verdoften; hij kreeg het gezicht alsof hij maanden lang op een bedlegerige wijze was ziek geweest. Zijne strakke, sterke, heldere oogen rimpelden dof en vaal. Zijne handen schudden zenuw-ongezond als de handen van eenen ouden leeggeleefden man. De blinde merkte zijne ontsterking door telkens breken van zijne stem, die vroeger gaaf was, glanzend. De oude man sprak Johan te eindelijke stil en voorzichtigerwijze aan, smekende te weten, wat er gebeurd was en gebeurde. Johan zeide, dat er niets was, waarvan hij meende, dat de wetenschap voor vreemden belangrijk was. Nu wetend, dat men verval van hem bemerkte, schuwde hij zich veel verder van iedereen terug. Hij bleef alleen met René, van wien hij op den duur nog inniger afhankelijk werd. | |
16.Zijn schoolwerk geraakte in snel verval, toen Johan een machtelooze in zijn leven werd gemaakt. Zijn ontkracht verstand liet het vroeger goedgekende vallen, zoodat hij geheele boeken van de leerstof miste, alsof hij daarvan nooit wat had geweten. Johan kreeg toen eerst opmerkingen, daarna aanmerkingen. Maar hij was bitter | |
[pagina 188]
| |
weinig gezind van iemand, wie het ware, iets te verdragen, behalve van René. Hij antwoordde den onderwijzers op onaangenamen spreektoon. Dikwijls bleef hij verscheidene schooltijden van de lessen af, in huis. Hij dacht: ‘de anderen hopen allen hierop, dat zij slagen zullen, maar ik heb hoop daarop, dat ik zakken zal, dan vermijd ik voor een jaar nog de moeite tusschen vader, René en mij.’ | |
17.Het hoofd van de hoogere burgerschool, die een oude man was, liet Johan bij zich in de donkerzware spreekkamer komen, en hij sprak daar tegen hem, streng, hoog, omdat hij meende, dat hij dien stuggen, voornamen jongen man daarmede het beste beheeren kon. De oude man zeide, dat het werk en de lessen van Van Vere de With vroeger de beste van de school waren geweest, maar dat zij later met een val ineens de slechtste waren geworden. Dat was onnoodig en dus ergerlijk. Ook zijn spraaktoon was onaangenaam geworden. In die omstandigheden kon hij, om de naam van de school niet te schaden, het eindexamen van de hoogere burgerscholen in Noord-Holland niet doen, en wanneer hij zijne omgangsmanieren niet te matigen wist, dan was het beter, als hij zich van de school verwijderde. Johan gevoelde dat hij vernederd werd. Dientengevolge zeide hij, dat hij eindexamen zou doen, wanneer hij dat wenschte, en niet wanneer een vreemdeling dat wenschte. Hij vroeg ook, of het hoofd van de school allicht meende te weten, dat hij door een eigen vlijtelooze schuld was achteruit gevallen? Johan zeide onbeheerscht, dat hij zoo ziek was en zoo een ellendig leven had. Het hoofd van de school, zachter gestemd, zeide, dat die mededeeling veel verbeterde. Hij vroeg wat er dan met het leven van Johan toch gebeurd was, omdat iedereen zijn achteruitgang bemerkte. Maar Johan was verschrokken over de onbeheerschtheid van zijne mededeelingen van ziekte en ellende. Hij zeide, dat hij onmiddellijk zou beproeven beter te worden, en dat hij anders zou voldoen aan het zooëven uitgesproken verlangen, dat hij van school zou afgaan. Hij eindigde het onderhoud met het hoofd der school, door heen te gaan, stug groetend. | |
[pagina 189]
| |
18.Het eenige middel, waardoor Johan beteren kon, was de vrijwillige toestemming van René, daarin, dat zij zouden scheiden. Daarover spreken durfde Johan niet meer. Hij schreef René voorzichtig en bescheiden, met brandende schaamte over deze afhankelijke bescheidenheid. Hij schreef: ‘René, mijn leven wordt door jou voortdurend moeilijker, en het zou alles veel gemakkelijker zijn, wanneer je van mij weg wilde gaan. Ik wend mij dus nu tot je met de dringende bede, dat je mij met rust zult laten. Nog enkele maanden en mijn examen is voorbijgegaan. Kun jij niet voor die enkele maanden gaan leven in een van de groote steden van Europa, waar je altijd met genoegen hebt geleefd? Ik ga in Augustus naar Italië en vader en ik gaan in October te Cuilemburg wonen, dus dan ben je weder geheel in staat om hier te komen. Je hebt mijn leven gedurende de laatste twee jaren in eene steeds toenemende mate verward. Ik zie geen uitkomst, wanneer je mij geenen vrede laat,
Hans.’ | |
19.René antwoordde binnenkort: ‘Beste Hans, je bezit in vrijwel hoogere mate mijne onaangename gewoonte van niet rustig te kunnen blijven luisteren, wanneer iemand tegen je spreekt. Daarom geef ik je liever een stipt en schriftelijk antwoord op je schrijven. Ik heb inderdaad in vele groote hoofdsteden van Europa met genoegen geleefd. Hans, groote steden zijn groote menschelijke wonderen. De hoofdstad van een groot rijk trekt de slechtste en de beste menschen naar zich toe. Daardoor bereikt het leven er een uiterste spanning, waarin ik gaarne verkeer. In het algemeen heb ik er bezwaar tegen iets te doen, wat een ander aangenaam is, maar omdat jij het mij zoo vriendelijk en eenvoudig vraagt, wil ik gaarne aan je verzoek voldoen en uit Holland en Haarlem weggaan. Op ééne besliste voorwaarde echter: dat jij met mij meegaat. Denk daar dus over, en geef mij antwoord. Het is niet waar, dat je in Augustus naar Italië gaat, dat weten we alletwee veel beter. Als je vader naar Holland komt, zal ik hem | |
[pagina 190]
| |
van onze samenspanning een volkomen juist en nauwkeurig verhaal doen, daar heeft hij recht op. En ik beschuldig mij zelven dikwijls zwaar, dat ik je goeden vader niet reeds eerder heb ingelicht. Ik zeg je nog eens, dat je bij mij moet blijven, zoolang ik dat wil, en dat je dulden moet, wat ik doen wil. Anders maak ik ons beide geheel en al aan iedereen bekend, en daarna vermoord ik mij. Je behoeft aan de oprechtheid van deze voornemens niet te gelooven, want je kunt haar op proef stellen. In 't algemeen vind ik het uitmuntend een ander slechte raad te geven, maar omdat ik je zoo genegen ben, geef ik je deze goede raad: ‘verzet je niet tegen mij, want het baat je toch niet.’ Je leven is volstrekt niet verward. Het is juist zeer eenvoudig: een leven van schande en afhankelijkheid.
R.R.’ | |
20.Johan bleef tam door het voortdurend en standvastige dreigen van René met zelfmoord. Hij schikte zich in de wilde woedende afwijking van diens liefdeleven. Mogelijkheid van verzet en uitkomst werd bij voortduring minder, want zijn lichaam was lam en zijn wil was ontwricht. De ellende van zijn leven was voor hem nog niets vergeleken bij de hulpelooze moeite, waarin hij komen zou, wanneer hij niet naar Italië naar Toscane zou gaan, en wanneer het evenmin mogelijk was, dat zijn vader naar Holland en Haarlem kwam. De gevoelige blinde bemerkte het binnenwerkende verval van het leven van Johan. Hij probeerde voorzichtig en bescheiden diens innigheid te vinden, want hij deed een zacht aandringend beroep op hunne vroegere vriendschap en vertrouwelijkheid: Dat Johan dan toch zeggen zou, wat of wie hem zoo droef-ziek maakte. Of het René was? Of het zijn vader was. Johan werd toen geschokt, want hij gevoelde, dat zijn verval zóó zichtbaar was, dat iedereen het bemerkte. Hij zeide met zelfzuchtige eenzelvigheid, dat er niets was, waarvan hij meende, dat het voor vreemdelingen belangrijk was. | |
21.In angst schreef hij René eenen brief, die niets meer dan een | |
[pagina 191]
| |
smeekschrift was. ‘René, ik bid en smeek je om rust. Ik ben zoo ziek, dat iedereen in huis, in de stad, en in school het bemerkt. Ik kan niet tegen je op. Je dreigt voortdurend met je zelfmoord. Ik weet niet, of je daartoe werkelijk bereid bent, maar jij weet, dat je mij daarmede volkomen in je macht hebt. En welk gebruik je van die macht maakt, dat gevoel ik aan mijn lichaam en aan mijn geest. Ik bid en smeek je dus om rust.
Hans.’ | |
22.Na dien brief kwam geen schriftelijk antwoord van René, die ook mondeling aan Johan niet bemerken liet, dat hij den brief ontvangen en ook overwogen had. René zette zijne mishandelingen voort, zonder matiging en gemak. Johan leefde daar duldend in mede, zonder weerwil, alleen angstig voor zijn goeden vader, die in Augustus van René juist en volkomen vernemen zou, hoe vreeselijkerwijze zijn leven met René was geweest. Voor de school werkte en leerde Johan niets meer, omdat hij het niet kon, omdat hij te veel pijn had. De onderwijzers lieten hem zitten voor wat hij was: een jongen, wiens vroeger goede verstand, in een ziekte zoo stil als de dood onderging. Met bleeke, bolle oogen was Johan in de lesuren. Hij hoorde dikwijls gedurende langen tijd wel geluid van de les, maar geene woorden. De menschen van de school begrepen niet, hoe die jongen, van vroeger van voortreffelijken aanleg, gedurende eenige maanden wegviel in bleeke deernis. | |
23.De gedachten van Johan vielen door elkander heen, want zijn hoofd raakte verward en suf, want René liet hem dikwijls weinig of geen nachtrust of rust over dag. Wanneer hij slaap had, was deze van minderwaardig gehalte. Johan droomde voortdurend, luide droomen van de hel vol bloed en mishandeling. Hij droomde toen ook op schandelijke wijze van Paul Mansfeld, zijnen vader, en van | |
[pagina 192]
| |
den koetsier Gerard. Aan de verwarring dier niet-mogelijke droomen, herkende Johan van verre de aanstaande verwarring van zijn verstand. Hij dacht met matte weerloze wanhoop: ‘ik gevoel het aankomen, dat René mij krankzinnig maakt en ik kan er niets tegen doen.’ Hij durfde niet naar eenen zielkundigen geneeskundige gaan, uit innige schaamte niet, en uit genegenheid tot René niet. | |
24.Hij verloor in dien tijd soms zijne wetenschap van tijd en plaats. Hij had een volkomen gevoel van inspanning in zijn hoofd, dat zwaar was, droomerig. Op sommige dagen was hij de kennis van de stad en hare straten kwijt. Hij ging van huis met het volkomen juiste en bewuste voornemen, dat hij nu naar school zou gaan. Maar het voornemen viel uit zijne hersenen weg, zoodat hij zonder voornemen en zonder besef langs afgeweken wegen liep. Tot hij met schok en schrik veranderde, en aan de zeer verwaarloosde school dacht. Zijn hoofd voelde ontspannen en hij had heldere vrees voor krankzinnigheid, die nabij was geweest. | |
25.Gedurende eenen middagschooltijd verloor Johan het bewustzijn van zijn leven. Dat verlies viel voor onder eene ingespannen herhalingsoefening, die gegeven werd door eenen onderwijzer, die zeer voldoende orde had. Hij zat daar mee aan, Johan, met bleeke, bolle oogen, afgesuft na eenen slapeloozen nacht, na avond van mishandeling. Hij had voortdurend het gevoel, dat eene breede hand op zijne oogen lag. Johan, vaag in droomtoestand, hief zijne smalle, schuddende hand naar zijne oogen, om de breede hand weg te leggen. Hij kreeg toen eenen doffen slag door zijn hoofd. Johan viel zonder kennis achterover met een gil, die afbrak en smoorde in zijne keel. Zijn gezicht was bleek-groen als dood en oud vleesch. | |
[pagina 193]
| |
26.Later had hij een ernstig en voorzichtig gesprek met het hoofd van de school, die zeide, dat nu op felle wijze gebleken was, dat Johan zieker was, dan iemand wist. Maar eene herhaling in de klasse van zulk een hevig en smartelijk schouwspel moest vermeden worden. Er moest nu rust zijn. Zoo was er nog eenige mogelijkheid dat Johan het eindexamen deed. De oude man zeide ook, dat hij zou zien, dat hij zoo voor Johan regelde, dat die het schriftelijk en het mondelinge gedeelte van het onderzoek op eenige bijzondere dagen kreeg in de laatste afdeeling der deelnemers. Johan zeide vriendelijk en dankbaar, zonder hoogheid of eenzelvigheid, dat hij dit gemakkelijk-makende aanbod gaarne gebruiken wilde, wanneer het noodig was. Maar wellicht was het niet noodig, want hij wilde, wanneer het hoofd van de school en de onderwijzers daar geene bezwaren tegen opwierpen, liever nog eens krachtdadig probeeren gewoon mede te werken, want een geregeld geschoold leven was toch het beste. Het hoofd van zijne school zeide, dat hij over het verlangen van Johan denken zou en met anderen spreken. Toen ging Johan, nadat hij vriendelijk had gegroet, de stad in. | |
27.Hij gevoelde eene sterke verheffing in zijnen geest, zoo ook in zijn lichaam. Dus daarom liep hij wederom voor het eerst vrij en blij voor de Groote Kerk heen, waarvan de hooge en overeenvoudigbaar-zuivere bouw donkergeel stond in zon uit witte-blauwe hemel lichtende. Johan liep over de Markt, zonder vrees voor breede, hooge ruimte en voor verblindend licht daarin. Hij ging niet naar het huis. Met stille, pijnlooze voeten liep hij langzaam. Hij bezocht in de stad sommige grachten, straten en woningen, die hij prachtig vond, maar langen tijd niet had gezien. Daaronder waren: ‘een zonnig deel van de Nieuwe Gracht, een schaduwdeel en wederom een zonnedeel; de Kouden Horn en het Donkere Spaarne; het hofje van Teyler; het grachtje van Bakenes. Johan dacht: ‘word ik nu beter?’ | |
[pagina 194]
| |
28.Hij was in de woning wel stil, maar niet meer doodelijk dof. René kwam, na kennisgeving, niet aan het middagmaal. Johan sprak rustig over zijnen vader en hunne reis naar Italië naar Toscane, daarna hunne samenwoning in Gelderland in Cuilemburg aan de prachtige Markt in hun zeer geliefde huis. Toen hij begonnen was te spreken, keek de blinde, die gevoelig was voor hem, naar Johan op, daar zijne stem zoo anders en wel verbeterd was. Johan bemerkte, dat de oude blinde zich verheugde en daarom zeide hij: ‘Ik ben ineens zoveel beter vandaag.’ Hij zag, in zich zelven schouwend, duistere diepte van het doodsgevaar, dat hij, scherpelijk opgejaagd, nog juist ontweek. Hij rilde nu in betrouwbare sterkte van eigen veiligheid. Later las hij voorname verzen voor den blinde, die vervaardigd waren in den rijksten bloeitijd van de Hollandsche school. Deze verzen hadden alle eene breede zinsbouw en in iederen zin eene voortreffelijke keuze van woorden. De blinde en Johan vonden het heerlijk wanneer Johan deze verzen las. Zijne stem was niet gebroken en dof, maar wel gaaf en glanzend, volkomen buigbaar. | |
29.Johan schreef aan René, toen de dag schemerde en zijne kamer schaduwstil was: ‘René, vandaag ben ik ineenen zeldzaam hersteld, en daarom voel ik nu de volle schandelijke mate van mijne afhankelijkheid van jou. Je hebt mij zóó ziek gemaakt in mijn lichaam en in mijn geest, dat ik van middag in school in de les gewoon gebroken ben. Maar nu is het ook uit. Tegen leven met jou is geen mensch naar lichaam en geest bestand, en dat weet je ook wel. Toen je mij uit Londen voor twee jaren hebt gevraagd, of ik je al mijn leven en liefde wilde geven, heb ik dat gedaan in een volkomen eerlijk en zuiver vertrouwen. Mijn gevoel voor jou is altijd zuiver en goed geweest. Maar mijne genegenheid voor jou is voortdurend een gevaar voor mijn leven geweest. Want jij kunt nooit iemand liefhebben, ook mij niet, zonder overspannen mishandeling. Ik heb dus wel diep medelijden met je, omdat je voortdurend opnieuw je eigen liefde vernielt. Maar medelijden met jou is onmacht | |
[pagina 195]
| |
van mij en overmacht van je-zelven, waardoor mijn verstand en mijne proza-kunst volkomen zouden buigen en breken. Ik ben te goed om door jou te worden mismaakt, al was ik tot dusver niet in staat mijne goedheid te handhaven tegen jou misdadige kwaadwilligheid. Je hebt mij dikwijls tot eene volkomen onderworpenheid aan jou bedoelingen gebracht door middel van eene bedreiging met zelf-moord. In mijnen vorigen toestand heb ik die bedreiging vertrouwd en gevreesd. Maar nu niet meer. Je hebt mij ook bedreigd met eene openbaarmaking van het wezen van onze liefde, en van onze brieven, meer in het bijzonder aan mijnen vader. Dat kun je gerust doen, maar het is onnoodige moeite gedaan, want ik zal dat zelf wel doen. Hetzij in Augustus, wanneer wij in Italië in Toscane reizen of in October, wanneer wij in Cuilemburg in ons huis wonen. Ik weet wel, dat mijn verhaal voor vader afschuwelijk is, maar ik weet van vader ook, dat hij mij verder volkomen tegen jou beschermen zal, wanneer dat noodig is. Indien je onzen naam schande wilt doen, moet je dat maar voor je eigen zelfgevoel verantwoorden. In het ergste geval zullen wij ons buiten 's lands vestigen. Je ziet, dat ik van toestand veranderd ben,
Hans.’ | |
30Johan lag zonder pijn en zonder ongeduld op zijne slaapplaats. Hij keek naar de lucht, die in den stillen nacht zoo licht was als met den morgen, maar blauwer, dieper, roerloozer. Hij hoorde René aan de buitendeur en binnen in de trap, waar hij nu den brief van Johan vond, opnam en las. Het hart van Johan klopte toen in borst en keel. Hij vreesde ineens, dat René weder met het leven van afmattend zwijgen beginnen zou, en zijne huid rilde. Maar René kwam in de kamer van Johan, stilweg en bescheiden. Den brief had hij in zijne hand. Hij stak het licht van de lamp van Johan aan, en zat matig bij diens bed, zoodat Johan hem niet begreep. ‘Hannie,’ zeide René toen met matte trillende stem: ‘ik heb je brief gelezen... je hebt wel gelijk, dat zie ik nu in... ik ben bereid weg te gaan.’ | |
[pagina 196]
| |
‘Dat is ook het beste,’ zeide Johan. René ging toen niet heen, maar hij bleef wel rustig zitten, zeggend met droef-moewe stem: ‘Wij zijn ook wel eens gelukkig geweest.’ ‘Zeker... en ik voel mij vrij van alle schuld aan ons ongeluk... het is jou schuld, wanneer je het woord schuld gebruiken wilt.’ ‘Dat is zoo,’ bekende René, zóó nederig, dat Johan ontroerde, ‘ik ben slecht voor je geweest, en ik kan mij begrijpen, dat je niet veel vertrouwen hebt in eene belofte van mij... ik zeg dit niet, omdat ik je verbidden wil, maar omdat ik het zeggen wil voor ik voorgoed wegga... ik hou zooveel van je, en het doet mij zooveel verdriet, dat je mij niet in de gelegenheid wil stellen om te toonen, dat ik je ook zacht en zuiver kan liefhebben.’ Maar Johan bleef in sterk verzet tegen René. ‘Nee,’ zeide hij, ‘ik vertrouw je niet meer, alles wat je nu zegt beschouw ik als een kunstmiddel om mij tot medelijden en onmacht te brengen... ik heb in deze twee jaar genoeg geleden... ik ben nu afhankelijk van je geworden, en in Augustus ga ik naar vader naar Italië naar Toscane en in October gaan wij in Cuilemburg in ons huis wonen... voor mijn deel is onze verhouding uit.’ Johan sloot zijn oogen en zijn mond. | |
31.René raakte Johan aan, die keek en de donkere beweegbare oogen van den man zag. Hij wist niet of René hem aanvallen wilde met haat van moord of met liefde. ‘René,’ zeide hij hard in angst, ‘laat mij met rust... het is uit tusschen ons.’ René zeide: ‘Ik begrijp niets van je... telkens denk ik, dat je machteloos bent, en telkens ben je weer zoo sterk als iets... met Golesco is het veel gauwer afgeloopen geweest... wil jij voor afscheidsgeschenk die schilderij van paars en goud hebben?... of de drie batiks.’ ‘Nee... ik wou, dat je heen ging.’ ‘Goed,’ zeide René onderworpen, ‘ik ga, ik blijf in het land en in huis, tot je weg bent, want ik wil je zoo graag zien, want ik hou zoo veel van je... en als jij dan naar Italië naar je vader gaat, dan | |
[pagina 197]
| |
ga ík naar Londen of naar Liverpool, en daar zal ik wel zoo leven, dat mijn dood daarop volgt.’ | |
32.René was bij Johan weg, die alleen bleef in zijne blauwe lichte kamer in den nacht. Hij hoorde René met water wasschen, zacht kletteren met klinkklaar steengoed. De inspanning van Johan brak in verweekt medelijden met René, die alleen bleef juist terwijl Johan nieuw geluk in vernieuwd leven met zijnen vader vond. Johan gevoelde toen, hoe groot zijne genegenheid voor René was, dien hij niet haten kon. Maar hij wilde door medelijden niet onmachtig worden en door onmacht niet weder vernederd en volkomen afhankelijk worden. Hij hoorde René weder uit zijne kamer komen. | |
33.René kwam snel in de kamer van Johan, die zag, dat hij er verschrikkelijk uitzag. De lamp had hij brandgevaarlijk in zijne hand. En een zwiep van lang leer, een hondsche zwiep. ‘Je slaat mij niet... je waagt het niet,’ bitste Johan, die weerloos was. ‘Ik sla je wel... roep maar om hulp als je dat durft... ik moet weg, goed... maar eerst wil ik nog eens precies proeven, hoe dat is, wanneer ik jou pijn doe... en ik die pijn zelf ook voel... en ik je toch liefheb.’ | |
34.René was nu geheel kalm, zijne stem was vast. Hij zeide: ‘Ik wil eerst nog eens met je praten, dat vind ik heerlijk... en wegloopen kun je toch niet, want dat maakt leven en dan heb je de oude menschen dadelijk hier. En ik zeg je vooraf, dat ik je straks vooral op je gezicht zal ranselen en op je handen... ik ben te goed voor je geweest... ik heb de zichtbare deelen van je lichaam altijd ontzien... maar ik zal je nu zoo stukranselen, dat de menschen hier je zullen vragen, hoe je aan zulk een geschonden gezicht komt. Dan moet je de waarheid zeggen en dat wil je niet, of je moet liegen en dat wil je ook niet... ik ben benieuwd, hoe je dat doen zult.’ | |
[pagina 198]
| |
René sprak zóó doordringend bedaard, alsof hij Johan overtuigen wilde in eenen tweestrijd, die fijngevoelig en moeilijk van inzicht was. Johan dacht, rillend van angst: ‘hij is scherp krankzinnig geworden... maar als hij slaat, wat moet ik dan doen? Mij zonder verweer laten stukslaan? Of mij verweren, wat geluid maakt in den nacht in huis?’ | |
35.René sloeg Johan, en hij was daarbij niet woedend, maar hij was daarbij wel zeer bedaard. Het bovenbed en de kleederen scheurde René van het lijdelijke lichaam van Johan. Hij sloeg hem met slagen, die floten en wervelden. De handen van Johan werden stukgeslagen, en zoo ook zijn gezicht. Hij wentelde rond om zich zelven van die pijn, maar hij gilde het van smart niet uit, want hij hield zijn keel kreunend dicht, om de twee bewoners niet verschrikkelijk te wekken. Ineens brak de slaande kracht van René. Hij keek naar Johan, met oogen alsof die zich verwonderden, en hij ging voort. | |
36.Johan bleef liggen, vernietigd door razende pijn. Zijn gezicht was vol bloedende openingen geslagen, ook eene van zijne handen was zoo. Zijne voeten, die zich zooeven gesloten hadden na vroegere verwondingen, waren weder bloedrijk heropend. Hij was flauw van pijn, met heete oogen en toch dof van de slaap. Johan kroop van zijne bedstede af. Hij waschte de haveningen van zijn lichaamsdeelen met koel pijnstillend water. Daarbij had hij een voortdurend gevoel, alsof hij nog wel bewust leefde, maar daar dadelijk onbewust nedergeveld zou worden. Hij lette op de schaamte van zichtbare wonden, vooral op zijn gezicht. Hij had toen een weenend medelijden met René, dat die zóó verdorven was, dat hij niet langer leven kon zonder mishandeling van de menschen, die hij het meest genegen was. Maar Johan dacht beslist, dat hij wegens medelijden jegens René toch niet langer blijven kon. Want eene eenvoudige liefde van René was sinds langer dan een jaar onmogelijk gebleken, en de wilde, woedende liefde van René was gevaarlijk voor het leven van Johan. | |
[pagina 199]
| |
37.Johan schreef toen twee brieven. Een was aan het hoofd van zijne school, waarin hij opschreef, dat zijn toestand plotseling zeer verergerd was, zoodat hij dadelijk buiten deze stad ging wonen, zoodat hij niet meer in de school kwam. Hij schreef ook, dat hij het aanbod van het hoofd der school om het schriftelijke en het mondelinge gedeelte van het onderzoek samen te schuiven, gaarne gebruiken wilde. Den tweeden brief schreef Johan op voor menschen De Boer, molenaars, die hij wel kende, wonende aan den Noorder-IJdijk tusschen het dorp Westzaan en het gehucht Nauerna. Hij schreef hun, dat zijne vrije vacantie spoedig begon en dat hij daarin eenen tijd buiten wonen wilde, maar niet te ver van Haarlem af. Hij vroeg, of hij niet voor eenige weken bij hen binnenwonen kon. Maar op eenvoudige wijze, zonder buitengewone toebereidselen. Johan dacht: ‘nu heeft René mij voorgoed verloren... tot mijn eindexamen ga ik naar Westzaan... dan naar Italië naar Toscane... dan naar Cuilemburg naar huis.’ Hij had met René gevaarlijkerwijze medelijden. | |
38.Johan lag slapeloos, gepijnigd op zijne bedstede. Hij keek naar het schemerlicht van de nacht. Het werd nog niet morgen, dus de nachtschemer bleef helder, stil, als een roerlooze ochtend. Hij dacht met moewe angst, hoe het morgen gaan moest, wanneer hij naar beneden in het woonhuis kwam, zoodat mevrouw de schande van zijn gewonde gezicht zou zien, en haar man daarvan zoude vernemen. | |
39.Johan had de ziekte, de koorts, toen hij laat in den volgenden morgen wakker werd. Hij bleef daarna langdurig in zijne eigen kamer, maar ineens ging hij dan toch naar beneden, want hij dacht, dat de oude menschen van zijn geschonden gezicht toch zouden weten, en dat hij nu maar het beste deed, zoo spoedig mogelijk te leven door dien onaangenamen tijd van verwonderd, angstig vragen en daarop toch niet willen antwoorden. | |
[pagina 200]
| |
Mevrouw was niet rustig, want Johan was dien morgen opnieuw niet naar zijne school gegaan. En zij wist zeker, dat zij diep in den nacht geluid tusschen de kamers van René en van Johan had hooren loopen. Johan kwam binnen, vol van schaamte voor zijn gewond gezicht. Mevrouw vroeg schreiende, smeekende, wat er dan toch in hun huis gebeurde. Het gezicht van Johan was aan stukken geslagen, en door niemand anders dan door René. Maar dan was die heelemaal gek, en zij wilde hem beslist niet langer op hunne woning houden. Tegen zulke ontzettende dingen was haar gevoel van eene roeping jegens René niet bestand. De blinde sprak met stiller, weiniger woorden tegen Johan. Hij zeide, dat hij niet wilde indringen en vragen, maar hij zou René wel vragen, ergens anders te gaan wonen, want zoo waren het onverdraaglijke gebeurtenissen. Hij zeide niet, dat Johan naar eenen heelkundigen geneeskundige moest gaan omdat hij begreep, dat dit onaangenaam was. Daarentegen gaf hij aan Johan goede raad op, om de genezing van de wonden op zijn gezicht te bevorderen. | |
40.Johan kon niet uitgaan voor de slag van zijn gezicht verbeterd was. Hij bleef nu maar met hoop op spoedige beterschap in de woning, zoo wat lezende, en zoo wat werkende, maar meestal te droef-moew voor werk en les. Uit de woning aan den dijk tusschen Westzaan en Nauerna kreeg hij eenen brief, dat hun thuisligger was weggegaan, die eene mooie kamer had bewoond, die Johan nu huren kon. | |
41.Nadat zij gezien had, dat René het gezicht en eene hand van Johan had stukgeslagen, zeide mevrouw Riemersma tegen hem, dat zij niet langer wilde, dat hij in hun huis woonde. René vernederde zich zwakwillig. Want hij zeide, dat hij zich liever vermoordde, dan in een ander huis te gaan wonen, omdat hij aan het hunne zoo zeer was gehecht. Ook klaagde hij, omdat hij uit hun huis heenmoest, omdat hij Johan precies gegeven had, wat Johan toekwam. En die jongen bleef nog slechts enkele dagen, want | |
[pagina 201]
| |
dan ging hij naar Westzaan, dan naar zijn vader naar Toscane, dan met zijnen vader naar Cuilemburg naar huis. | |
42.Toen mevrouw, verward van gevoel, aan Johan vertelde, dat en wat zij met René gesproken had, zeide Johan, dat René ruim genoeg in zijn recht was. En dat het zeker hoogst onaangenaam was voor René, dat hij op deze wijze eene woning verlaten moest, waarvan het gemis hem zeer zwaar zou vallen. Johan zeide ook, dat het te zijnen gunste niet nodig was, dat René wegging, want immers ging hij zelf naar Westzaan, Toscane en Cuilemburg naar huis om daar te blijven. | |
43.Op die wijze bleef René in de woning, waar Johan nog de genezing van de wonden van het gezicht afwachtte. De samenleving was toen matmoedig, want zij waren nu met hun vieren moedeloos geworden. Johan lette het meest op den levenstoestand van René, dien hij medelijdend genegen was. René was snel vervallen, die voortdurend verder viel. Hij nam weinig voedsel tot zich, maar hij dronk zeer veel absinth, zoodat hij op zichtbare wijze dronken door de straten van de stad ging. Op eenen dag kwam hij aan het huis, bewusteloos van dronkenschap, als de belachelijke smaad- en schandjongen van een troep oude en jonge menschen uit de straat. Johan leed daardoor diep, maar gedachtig aan zijn eigen doodsgevaarlijk leed, beheerschte hij zijn medelijden met René zóó, dat hij hem niet naderde en aanraakte. Maar daarvoor moest Johan vele krachten van zijnen valbaren geest gebruiken. Hij leed om de ellende van René, wiens dood niet lang na het begin van zulk eene wijze van leven volgen zou. | |
44.De slag van de wonden van Johan was genezen, zoodat zijn gezicht zich had hersteld zonder veel zichtbaar geblevene schade, zoodat hij naar de menschen te Westzaan kon gaan. Hij durfde niet te | |
[pagina 202]
| |
gaan, uit angst en medelijden voor René, dien hij ook niet naderen durfde uit angst voor zijn eigen behoud. Hij dacht toch: ‘zal ik René schrijven, dat ik zie, dat hij zoo in verval leeft, en dat ik zulk een medelijden heb, dat ik daarom mij nogmaals aan eene samenleving met hem wagen wil.’ Maar uit vrees schreef Johan toen niet, daarentegen schreef René aan hem: ‘Hans, wil je nog eenmaal naar mij luisteren, ook al heb ik je nog zoo bezeerd? Ik behoef je niet te zeggen, dat ik ziek ben in mijn lichaam en in mijn ziel, want dat zie je wel. Ik kan niet leven en niet werken, zonder, dat ik weet, dat jij me genegen bent. Ik ben nu niets meer. Hans, als je morgen vertrekt, ben ik morgen vernietigd. Ik vraag je, of je nog eenmaal bij mij wilt komen. Je kunt dat veilig doen, want ik zal je niet weer beleedigen of bezeeren, want ik heb mijn kwaad overwonnen. Ik zal je dat bewijzen, wanneer je mij vertrouwen wilt. Ik bid je om dat vele vertrouwen, hoewel ik weet, dat ik dikwijls mijne beloften gebroken heb, nadat ik die aan je had gedaan. Ik kan niet zonder jou leven, vooral niet nu ik zie, dat jij het zoo goed zonder mij kunt.
R.R.’ | |
45.Johan las meermalen dien brief, en hij dacht over hunne twee levens na. Hij schreef naar het huis bij Westzanen, dat hij zich plotseling verhinderd gevoelde in zijne overkomst, maar dat hij binnen den tijd van eenige dagen kwam. Johan bracht dien brief zelf in vreugde naar de post. Hij ging toen niet in hun huis, want hij bezocht verschillende steden in Haarlem, die hij gaarne zag, want hij voelde zich beter, en volkomen daartoe in staat. Later zeide hij tegen de oude vrouw, dat het hem vol moeite viel, dat hij morgen van hen weg zou gaan wonen, en dat hij dientengevolge naar Westzaan had geschreven, dat hij nog niet kwam. De vrouw was verheugd, maar de blinde man, met een dieper begrip, zeide, dat Johan bleef om René, en dat hij wist, dat daardoor weder allerlei moeilijke verhoudingen zouden worden hersteld. | |
[pagina 203]
| |
46.Johan schreef aan René: ‘Waarde René, omdat je mij dat zoo dringend vraagt vind ik het goed, dat je mij morgenavond in je kamer wacht. Maar stel je niet voor, dat ik je iets meer zal geven, dan wat ik aan iedereen geef. Ik heb innig medelijden met je, en ik moet juist oppassen, dat ik uit medelijden mij niet weder breng in eenen toestand, die van jou afhankelijk is, want dan zou je toch weder dadelijk beginnen, daarmede, dat je mij mishandelt. Neen, ik geloof niet, dat je die misdadige neigingen verloren hebt. Het is wel mogelijk, dat je mij dit tegen eigen beter weten in zegt, om mij tot toegevendheid te brengen. Het is ook mogelijk, dat je werkelijk op het oogenblik vrij bent van martelende begeerten, omdat je verzwakt bent. Ik waag mij niet weder aan de kwade kansen van herhaling van dit moordende bedrijf. Zelfs het schrijven van dezen brief is al gevaarlijk genoeg voor mij, en ik zou het ook zeker niet gedaan hebben, wanneer ik jou niet, ook nog na vele gebeurtenissen, zeer genegen was. Ik zeg je nog eens, dat mijne liefde voor jou altijd zuiver en zonder eenige baatzucht is geweest. Ware die van jou zoo ook, dan zouden wij een leven hebben gehad, waarvan ik het geluk niet had kunnen beschrijven, omdat men daarvoor geen woorden heeft. Maar jij bent begonnen met mij te mishandelen, zoodra je meende, dat je mij in je macht hadt met genegenheid en met vrees voor zelfmoord en maatschappelijke schande. Ik ga met mijnen vader wonen in Cuilemburg en lessen volgen in de geneeskunde aan de hoogeschool van Utrecht. En ik zeg je nog eens, dat ik zeker weet, dat het niet waar is, dat ons gevoel van liefde in het algemeen slecht is, al worden wij maatschappelijk niet geduld. Maar precies even zeker weet ik ook, dat jou persoonlijke gevoelstoon wel slecht is. René, ik kan mij begrijpen, dat je mij na dit soort van schrijven toch niet eens meer voor een vriendelijk gesprek verlangt. Verlang je het wel, schrijf dan, en dan zal ik komen. Gegroet,
Hans.’ |
|