Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
1.Daarna kwam breuk van verval binnen zuivere sterkte van de vreugde van Johan. Hij dacht op eenen middag bij de school: ‘wat zou René nu doen? Zou hij ongelukkig zijn?... hij schrijft geenen brief.’ Johan schrok van die gedachte, want zij was hem het bewijs, dat hij zich verder met de belangen van René bezighield in het deel van zijn bestaan, dieper dan het bewuste weten. Zijne onafhankelijke sterkte was gebroken. Later begon Johan van René te droomen. Eerst waren deze droomen vaag van vorm, gehuld in kobaltpaars en goudachtig licht, zijnde dit de kleuren van de rivierschildering van Golesco. Het werden droomen van dood. Het donkere hoofd van René dreef in kobaltpaars water met een slangstreep van helder rood bloed. De huizen waren zwart met geel nachtlicht. De lucht was even geel als het nachtlicht van de huizen. Johan vreesde, dat nu zijne angsten voor het levensbehoud van René weder zouden terugkomen, en dat op die angsten onderwerping volgen zou. | |
2.Mevrouw Riemersma was in die dagen begonnen meer dan vele brieven te schrijven voor René aan alle adressen, die zij van hem in de groote steden in de landen buiten het hunne, kende. Het waren alle afhankelijke brieven om weerkomst en vrede. Maar die kwamen alle, onbereikbaar, terug. Johan had een angstig, belangrijk gesprek met den blinde, over den diepen invloed, dien René over hun gezin had. Zij waren nu met hun drieën gedwee van vreeze voor het leven en de vrijheid van René. Johan nam waar, dat de oude menschen dachten, dat René voor hem huis, stad en land ontweken was. Die waarneming maakte hem diep droefgeestig. In deze droefgeestigheid begonnen de zelfbeschuldigingen van Johan met heftige werking. Zijn gave geest werd er door aangetast en daarna zijn lichaam. Hij verweet zich, dat hij zeer slecht was geweest, omdat hij René, van wien hij zoo hield en van wien hij zoo genoten had, losliet, omdat die niet altijd behoorlijk in het uiten van zijne liefde was | |
[pagina 169]
| |
geweest. Hij begreep nu volkomen, Johan, dat hij René had moeten helpen over de volmaakte slechtheid van sommige van de neigingen van zijne liefde. Hij had dit nooit gedaan, maar wel was hij verstandigerwijze op zijn eigen behoud bedacht geweest. René kon te Londen of in eene andere grootstad zoo wildweg leven, dat zijn dood er op volgde. Eveneens kon hij in het felle, snelle leven eener stad zich aan een gemoedsmisdaad schuldig maken. Johan zag in, dat dit dan beslist zijn schuld zou wezen. Zijn geest was zwart van voortdurende zelfbeschuldiging. | |
3.Dagen, dagen, dagen, reekten strak overspannen in hunne woning voort. Er werd over René niets gesproken, maar zij wisten alle drie van zich zelf en van de twee anderen, dat zij voortdurend aan hem dachten. Na eenen geheelen dag van doodsangst en zelfverwijt bleef Johan van den avond tot den morgen wakker. Hij had koorts in zijne hersenen, zijne oogen, zijne handen en langs zijnen rug. In de tijden van die nacht schreef hij naar alle woningen, waarvan hij wist, dat René erin verkeerde. Maar in besliste terugtocht kwamen alle brieven behalve een daarna terug, en de dagen bleven overspannen stil. Johan kon niet meer naar school gaan, niet buiten het huis komen en niet binnen het huis blijven. Zonder hulp en hoop verviel hij, zoodat hij op onnutte wijze hier, daar en overal leefde. Als het dag was verlangde hij naar de nacht, en als het nacht was verlangde hij naar den dag. Hij leefde dus zonder René in ellendiger toestand naar lichaam en naar geest, dan hij met René geleefd had. | |
4.Aan de school kreeg Johan eenen brief van René. Nadat hij daaraan had gezien, dat deze leefde en vrij was, werd Johan gestild en gerust. Verder was hij geërgerd tegen René, dat die hem in zulke diepen van angst voor den dood had neergestort. Ineens was het onbegrijpelijk voor hem, waarom hij en de twee oude menschen altijd opnieuw afhankelijk van angst werden voor René, die telkens wildweg verdween, maar ook kalm en behouden naar zijn stad naar huis keerde. In den eersten tijd wilde hij den brief niet eenmaal eens | |
[pagina 170]
| |
lezen, maar wilde hij hem wel ongeopend naar Londen terugzenden, vanwaar de brief hem toegekomen was. Later las hij wel. René schreef hem: ‘Mijn lieve jongen, ik dank je zeer voor den volstrekt nederigen brief, dien je mij geschreven hebt. Het was mij een verfijnd genoegen zulk eenen brief van zulk eenen hooghartigen jongen te ontvangen. Meen niet, dat ik naar Londen ben gegaan uit smart over den kleinen brief, waarin je mij over onze scheiding hebt geschreven. Eens en voor goed zeg ik je, dat ik, noch over mij zelven noch over anderen, ooit echte smart heb. Die bestaat niet, want er bestaat hoogstens valsche vreugd. Ik ben naar Londen gegaan, omdat ik mij ineens herinnerde, dat daar een jongen woonde, dien ik wilde zien ondergaan. En als ik goed ben ingelicht heb ik tijdens mijn verblijf te Londen vele onmenschelijke dingen gedaan. Wat nu je zelven betreft: jongetje Hans, ik wou, dat je het ons tweeën maar wat gemakkelijker maakte. Je moet mij ter wille zijn als ik het wensch, maar niet wanneer jij het wenscht. Ik word ziek van dingen, die mij worden aangeboden, terwijl ik om gezond te zijn juist dingen noodig heb, die mij worden geweigerd. Verder moet je niet gelooven, dat je zoo zuiver en voornaam van gevoel bent, omdat je nu eenige goede bladzijden proza hebt opgeschreven. Wanneer je daarmede nog eenigen tijd voortgaat, zul je misschien wel onsterfelijk worden tot je dood toe, en daarna een wereldberoemd kunstenaar in Haarlem en in Cuilemburg. Maar overigens ben jij een gewoon sodemietersch snolletje, evenals de schandjongens in de groote straten van de groote hoofdsteden. Alleen kom jij niet voor je gevoelsleven uit, en je leeft stil en beheerscht met je onmatige verlangens bij twee matige oude menschen. Gelukkig, dat ik er ben. Ik verbeeld mij niet, dat ik beter ben dan wie anders ook. Dat is eene slechte gedachte. Maar ik heb jou fouten van grootspraak en van eigen genegenheid niet. Ik weet precies wat ik ben: een goed kunstenaar met een verdorven gemoedsleven. Ik vind het heerlijk een kunstenaar te zijn, maar ik vind het nog heerlijker, dat ik zoo verdorven ben en, dat ik het zoo zeker weet. Jij gebruikt voortdurend onwijze en onware woorden, zoo, dat ik ze met mijn onwillig geheugen van zelf onthouden heb ‘strenge studie, fraai en voornaam, goed en correct, een zuiver inzicht, een voldoende uitkomst’ en meer van dat moois. Maar dat zijn dwaze praatjes, waarmede je mij onbeheerschbaar boos maakt. | |
[pagina 171]
| |
Waarom wil je niet enkel en alleen mijn jongen wezen en je proza maken, dat niemand genoegen doet, anders zou ik het je beletten. Je denkt met hatelijke verwaandheid, dat je te goed voor mij bent. Het is wel een bewijs van liefde, dat moet ik zeggen. Ik weet hier op het oogenblik niets misdadigs te doen, ook in Parijs is niets. Ik heb geïnformeerd. Dus ik kom naar Holland. Innig hoop ik, dat mijne afwezigheid mij goed heeft gedaan en jou kwaad. Dag beste vent.
R.R.’ | |
6.Nu Johan geene vrees meer had voor leven en vrijheid van René, gevoelde hij niet veel meer dan kalm-gehouden woede tegen René, woede die zich niet uitte, maar zich verinnigde tot het voornemen, dat hij René op hooge wijze verwijten zou, wat hij aan misdaad tegen hem had bedreven. Na angst en beven voelde Johan zich zeer sterk nu. Nadat hij thuiskwam vertelde mevrouw Riemersma hem niet, dat zij eenig teeken van het leven van René had gekregen. Johan dacht toen: ‘zal ik haar in de gewone angst laten, of zal ik haar vertellen, dat ik zijnen brief heb met de gevaarvolle kans, dat zij daarvan lezing of inhoudsopgave vraagt?’ Hij besloot, en hij sprak van den brief niet. Het verhinderde Johan, dat de oude menschen nu noodeloos in angst verbleven. Na drie dagen kreeg de vrouw haren brief van René, waarin hij zorgde, dat deze zin voorkwam: ‘Ik heb den goeden Hans verleden week al geschreven, dat...’ Mevrouw liet Johan haren brief lezen, terwijl zij niets zeide van zijnen brief, waarover René nu schreef. Haar vrageloosheid hinderde Johan, want hij begreep, dat zij nu begreep, dat hij eene geheime verhouding had. Het was voor Johan duidelijk, dat dit alles eene zeer verfijnde wreedheid van René was. | |
7.Johan begeerde, dat René thuis zou komen, omdat hij begeerde, dat hij dien martelenden man hevig aanvallen zou. Johan was moedeloos in die dagen. Als hij naar huis ging zette hij zijn gevoel sterk op, want hij hoopte dan, dat hij René teruggekeerd mocht vinden, om hevig, onwillig tegen hem te doen. Hij vond René dikwijls nog | |
[pagina 172]
| |
niet thuis en even dikwijls volgde op zijne sterkte een diep-droef, diep-vermoeid gevoelsleven, waardoor hij doelloos verviel, zwak werd. Nadat Johan op eenen Woensdag in het huis in de huiskamer kwam, zag hij daar ook René. Hij was daarover zielsdiep verheugd, want hij gevoelde innig, dat hij nu sterk was, dat hij René kon weerstaan en aanvallen. René begroette Johan als een vreemdeling, zoo ook Johan begroette René. Verder zette deze zijn gesprek met den blinde zachtmoedig voort. Johan wist toen niet, wat hij in deze omgeving doen zou. Hij gevoelde zich kil, waarom hij naar zijne eigene vrije kamer ging. Hij dacht: ‘welke invloeden heeft René toch op ons drieën, dat wij hem zoo dikwijls weder aanvaarden en veel vergeven? Mevrouw heeft hare roeping te zijnen gunste... ik heb mijn geheim, maar de oude witte man, wat heeft die met hem, dat hij hem voortdurend duldt?’ Johan werd moew; hij dacht vaag in de angst: ‘als René nu maar niet komt met geweldvolle woorden of daden, want ik ben duizelig, wee van moewheid, terwijl ik thuiskomende zoo sterk was.’ | |
8.René hield dien dag van aankomst en wederzien stil, en zoo ook de volgende dagen hield hij stil. Dus leefden Johan en René als beleefde vreemdelingen in eene woning. Van die stilte werd Johan moew, omdat hij nu zijne opgewekte woede tegen René niet uiten kon. Hij werd bevreesd voor de verborgenheden, die René onder beleefde stilte weghield. Dus werd Johan afgemat gemaakt. Dieprillend ontrust dacht hij: ‘wat wil die man dan toch... zijn leven tegen mij is van aard niet zoo stil, als hij stil doet... waarom beweegt hij ons niet... dit is ondragelijker dan zijne ruwheid... hij maakt mij nog gek!’ Eenmaal brak Johan door dit wildvreemde zwijgen. Hij zeide hardop tegen René, dien hij tusschen hunne kamers tegenkwam: ‘Heb jij me niets te zeggen?’ René antwoordde niet met eene beweging of met een woord zelf. Hij hield hunne dagen krankzinnigerwijze stil. Daarom verviel Johan snel en fel af. Die niet meer naar school kon, maar onzalig, ellendig verdaan, ingekamerd thuis bleef. Midden in een nacht van licht en | |
[pagina 173]
| |
ellende schreef hij René aan, hoogstreng om opheldering van den brief uit Londen en van dit hedendaagsch stilzwijgen. Hij liep met stille voeten en bewoog de deur met stille handen omdat hun huis sliep. Hij wilde den brief voor de kamerdeur van René leggen, maar dat deed hij toen toch niet van schaamte. | |
9.Na dagen van vermoeiende stilte gaf René aan Johan aan de etenstafel een briefje over, op eenen tijd toen mevrouw even naar de achter-keuken af was. Daar stond in opgeschreven: ‘Hans, jou wacht ik vanavond.’ Dat maakte Johan diep verheugd, omdat dit briefje eene daad was, waartegen hij zich ontspannend verzetten kon. Hij schreef snel met goud potloodpuntje terug: ‘Wacht jij maar... ja, maar ik kom niet.’ Mevrouw kwam toen weder en die vervolgde hunnen maaltijd. Johan bleef blijde met eene gebeurtenis na dagen van stelselmatige afmatting. Na den maaltijd las Johan aan den blinde voor met eene zachte, luide stem. Daarna innig gesprek met den blinde over zijnen vader, over de grachten van de stad, over de diepten en toppen van de duinen en over het blinde. | |
10.Johan lag op zijne slaapplaats in de stille laatheid van den avond, die weinig geluiden meer had in de Veerstraat en de andere hoorbare straten. Hij wist van zich-zelven zeker en gewis, dat hij niet slaafs en bevolen in de kamer van René komen zou. Johan voelde aan zijn hart en aan zijne oogen, dat hij zeer sterk was, meer dan voldoende om René te weerstaan als die komen durfde. Johan luisterde of hij de handen van René aan de straatdeur hoorde en zijne voeten op de treden van de trap. Het wachten maakte niet moew, maar sterk. Hij hoorde René: eerst aan de deur, toen in den trap. Nu kon hij komen met geweld. Johan zette zich op om niet toe te geven, zoodat zijn toestand van lichaam en ziel oversterk was, onbuigbaar. René kwam niet in de kamer van Johan, want hij ging in zijne eigen kamer. De toestand van Johan brak toen, waarop dadelijk | |
[pagina 174]
| |
volgde een gevoel van verlamming in lijf en leden. Vooral in oogen en handen. Zijn mond was loom, misselijk gelijk na het eten van onverteerlijke spijs. Hij hoorde, dat René zich verzorgde om te gaan slapen in den nacht. Dat ging met gewende geluiden: val van waschwater, helder hard tinkelen van steenseldingen. Daarna bleef des nachts gespannen stilte ongestoord. Johan was geheel afgevallen. Bedroefd, dat hij zich had versterkt tot fel verzet om niets, waardoor hij werd uitgeput. Wanneer René bemerkte, dat de mate zijner uitputting voldoende was, zou hij hem volmaakt komen vernederen en beheerschen. Na dien nacht leefde Johan twee dagen mee, zonder dat René zich tegen hem bewoog, of op eene andere wijze, dan de beleefde wijze, tegen hem sprak. Op den derden dag voor den eersten schooltijd kreeg hij ter schole dezen brief: ‘Mijn lieve jongen, het verveelt mij nu ontzettend met je, en al mijn geduld is wel op. Dat is eene zeer bijzondere gewaarwording, die ik niet kende, en dus ben ik blij, dat ik haar ondervonden heb. Maar nu wil ik, dat er een einde aan komt. Vanavond, wanneer ik vroeg thuiskom, dan heb je maar voor mij op mijne kamer klaar te liggen. En anders kom ik je wel halen.’ Je vriend,
R.R.’
Johan, daarna dadelijk, verblijdde zich in sterk verzet tegen Rene's daad, die beter was dan langzame uitputting door stilte. Hij was vroolijk en ook welbeslist. Dat gevoel behield hij gedurende den geheelen moeilijken morgen, die daardoor beter verdragen werd. Na den schooltijd week Johan van zijne gewoonteweg af, die immers breed over de zonnevolle Markt voerde. Maar hij ging nu door de smalle beschaduwde straat achter de Groote Kerk. Hij las den brief van René daar en toen weder. Zijne oogen staarden, overopen gesperd, dat René zóó durfde, zóó schreef. Gedurende een windvlaag van woede verscheurde hij dien brief stuk. Tot verzet en onafhankelijkheid was hij beslist bereid, ook al als René met zachtheid kwam. | |
11.'s Middags dacht hij aan René, en toen dacht hij met een duide- | |
[pagina 175]
| |
lijke beweging der denkbeelden in zijn hoofd: ‘Toch geeft het niet, of ik mij wel verzet, René is meester, en ik kan niet van hem af.’ Deze gedachte kwam en ging eigenaardigerwijze, langzaam en klaar, alsof er niet gedacht, maar wel gesproken werd. Daarmede was de gave sterkte van Johan verbroken, die nu van zelve wel verder verviel. Hij had angst voor zulke gedachten, die als diepklinkende spreuken waren, en die het merkteeken van eene opgekomen krankzinnigheid konden zijn. Zijn hoofd leed aan felle lichtglinsterende pijnen, die flikker-optinterden in de slapen boven zijne oogen. Ellendig in ziekte verdiept moest hij de school midden op den middag verlaten, want hij durfde niet langer te blijven, want hij wist, dat hij in het openbaar nedervallen zou. Johan moest ten eerste om zijne vrijheid vragen aan den onderwijzer van de tegenwoordige les, en toen aan het hoofd van de geheele school. Dit was gehaat, maar hij deed het dan toch. Hij wist, dat hij op eene verschrikkelijke wijze ziek was geworden. Johan liet alle gedachten aan sterkte en verzet zwakwillig los. Hij was moew en niets anders meer. Zijne voeten trilden breekbaar, toen hij liep. Zijne armen sidderden alsof hij het geheele lichaam machteloos had vergrepen en vertild aan eenen al te zwaren last. | |
12.Hij ging over de ruime zonnige Markt voor langs de uitgebreide Kerk. Maar zijn geest was tot den val verzwakt, en die geen ruimte, licht en witte zon verdroeg. Johan werd aangevallen in de plaatsbepalende vermogens van zijn middenoor. De huizen bewogen, scheef en geschotst, aan markt en straten. Het stevige stratengesteensel boog week bewogen. Johan duizelde neder in witte, mistige blindheid. Hij viel vuil neer, bezeerd. Zijn hoofd floot als een storm van wind. Zijne oogen knetterden als een storm van vuur. De straatlieden liepen om hem heen getroept, en zij keken aandachtig. Met moeite opgewrocht, school Johan binnen het lichtooze gebouw van een bank, hol in diepte van een kerkmuur geslagen. Trillend, petit van angst, elleboog-gebogen, het zware hoofd in zijne handen, zoo zat hij, die niet uitdurf de, die ziek en voorzichtig langdurig op versterking wachtte. Over zijn rillende hoofd speelde zwaar-goud gevuld het hooge, | |
[pagina 176]
| |
klare klokkenspel, dat dunde zijn laatste geluid teder-trillend weg. Johan wist, dat hij ziek was. Stil, voorzichtig langs huizen geloopen, raakte hij in veilige bovenbouw van het eigen huis. Hij viel heftig te bed, in wreede macht van martelende droomenslaap. Ontwaakt was hij zwaar verslagen, bezeerd van vrees. Vreesachtig voor openbaar verval zat hij mede aan den maaltijd, die stil was, omdat René niet thuis was, omdat hij plotseling naar Nijmegen ging. Johan dacht: ‘het overspannen leven van René heeft mij al lang gek gemaakt... vanmiddag ben ik voor het eerst blijkbaar gevallen.’ Hij gaf zijn leven op. | |
13.De avond na den maaltijd was bleek van stemming, stil. Johan las voor den blinde omdat hij niet alleen kon wezen. Hij las met doffige stem, omdat hij moew en ook angstig was. Hij durfde met de les niet te eindigen, omdat hij dan alleen over zou blijven, en omdat zijne vrees veel meer derend werd met het opschuiven van de bleeke uren. Dus las hij zonder lust voort, eindigde niet, omdat hij toch wist, dat de blinde geene moewheid of verwondering vertoonen zou, en volstrekt niet zou zeggen, dat het tijd was, dat zij eindigden. Ineens eindigde Johan toen en week snel weg naar boven. | |
14.Johan zat in zijne maanverlichte kamer zonder lamplicht, verzorgd en verkleed voor de nacht. Maar hij bleef van zijne bedstede af. Zonder veel te weten leefde hij in stille nachtewaak. De maan scheen over lichte tooverduinen. Johan keek naar de tuinen en in de maneblanke wolkenlucht. Hij gevoelde zich roerloos dalen in diepten van geel licht zonder vasten grond. De nachturen schoven luideloos op. De hoogen kerktoren speelde het gouden geluid zijner liederen over stil gespreide stad. Johan dacht droomend, dat hij nu naar René verlangde, dien hij zoo zeer liefhad. Maar die hem alleen weder liefhad, wanneer hij kon vernederen en mishandelen. Hij schokte, zoodat fijne blanke spanning van het manelicht brak over tuinen en donkere huizen. Johan gevoelde zich sterker. | |
[pagina 177]
| |
15.René was in het onderste deel van hun huis gekomen. Dat hoorde Johan met vele gewone geluiden. Eerst voelde hij in de brievenbus. Daarna keek hij op de vastgestelde plaats bij de trap of daar brieven en drukwerken lagen. Toen kwam hij met stille voeten de trap op, die kraakte op de drie gewone plaatsen. René ging binnen in zijne eigene kamer. Johan hoorde, dat hij met water waschte en steenen dingen bewoog. Johan vreesde, dat René niet komen zou, maar wel weder begon met afmattende dagen van begriploos zwijgen. Met brieven van dreigen en vermanen, waarop geene handelwijze volgde. Johan luisterde in de stilte, en hij hoorde den man niet meer. Kwam die dan niet? Johan verlangde toch zóó, dat René komen zou met geweld, waartegen verzet mogelijk en nuttig was. | |
16.Johan hoorde toen René uit zijne kamer loskomen, die naar de kamer van hem kwam. René had licht in zijne hand, zoodat licht dadelijk brandde tegen zijne oogen, die zwart donkerden. Johan vreesde toen niet. De stem van René kreunde neergehouden, want de oude menschen woonden en sliepen beneden in het huis. ‘Waarom ben je niet gekomen,’ zeide René met zijn hoofd bij het hoofd van Johan. ‘Omdat je het mij op onbehoorlijke wijze gezegd hebt.’ René zette zijne vlambare lamp op de tafel; hij lachte matig en zacht, zeggende: ‘Dat is bijna een even goed antwoord als ik geven zou... ik vind het heel pretig, dat je je tegen mij verzet... ik houd niet van dingen, die ik gemakkelijk krijg.’ Verder zeide hij: ‘Je bent niet bij mij gekomen... goed, dan kom ik bij jou... dat moet je toch heerlijk vinden, dat ik bij jou smeken kom...’ ‘Nee,’ zeide Johan kort: ‘dat vind ik precies even afschuwelijk... in een leven als van ons tweeën is heerschen even slecht als beheerscht te worden.’ ‘Dus je wilt beslist niet, dat ik bij je blijf? Je houdt toch van mij... dat weet je wel.’ ‘Ik wil niet mishandeld worden en vernederd... en dat doe je | |
[pagina 178]
| |
toch telkens... ik heb mijn vertrouwen op jou verloren, en dat vind ik een groot verlies.’ ‘Maak het dan uit tusschen ons... ga ergens anders wonen... van je vader ben je daarin vrij.’ ‘Dat weet je wel, dat kan ik niet... dat is juist het ontzettende... als je bij me bent en mij vernedert ben ik zoo ongelukkig... maar als je weg bent, dan ben ik ook ongelukkig... ik weet geen andere raad, dan dat je bij me blijft, en mij niet mishandelt... als je dat kon.’ | |
17.Die nacht was van tederheid en zuiverheid. De lamp van René had Johan gebluscht. Er was geen licht dan het licht van de roerlooze maan. De nacht was een morgen, die niet lichter wordt, maar uren door schemert. Johan en René lagen roerloos zonder verlangen op het blanke gebouw van het bed van Johan. René vroeg Johan, waaraan hij dacht, zoodat hij zoo roerloos lag. Johan zeide diep-bewogen: ‘Ik voel mij zoo gelukkig... als ik het niet veel beter wist, zou ik niet willen gelooven, dat ik ooit zoo gelukkig ben geweest.’ ‘En dat je weer even ongelukkig worden zult,’ zeide René snel. Johan keek naar René, die dit zeide, maar die nu weder stil was en naar buiten staarde. De maan was een bleeke zon, en de nacht was een roerloos bleeke dag. Johan die sidderde. | |
18.René had onrustig het stille bed verlaten. Hij kuste Johan op open mond en oogen. Hij zeide: ‘Je ongeluk begint weer... ik heb medelijden genoeg met je, al is dat een gevoel, dat ik zelf minderwaardig vind.’ ‘Je gaat mij niet mishandelen, hoor... ik waarschuw je vooraf... ik laat het niet toe.’ ‘Ik wou dat ik daar maar zeker van was... maar het ongelukkige voor ons alletwee is juist, dat ik de sterkere ben... anders zou ik alleen maar ongelukkig zijn... wil ik weer weggaan?’ ‘Als je mij mishandelen wilt, ja, ga dan liever weg.’ Verder zeide René met zacht-droeve stem: ‘Gerust, Hans, als een goed en een slecht mensch gaan samen- | |
[pagina 179]
| |
leven, dan gaat de goede altijd onder... en daarom zul je ten slotte aan je liefde voor mij ondergaan... en het is voor mij voordeelig, dat het leven nu eenmaal zoo is.’ René raakte den jongen Johan niet opnieuw aan, dien hij verliet. Johan sliep onmogelijk. Hij keek naar het licht van den witten nacht, waaruit de morgen begon te bloeien. Hij wist niet, waarom hij René had ontmoet, door wien hij onderging. | |
19.De dagen na dien nacht waren standvastig vol van mishandelingen. Het gave lichaam van Johan was op velerlei plaatsen gewond geworden. Zijn zenuwen braken. Johan was onderworpen aan René, zonder verzet. |
|