Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
1.In dat jaar verbrak ijl-fijn uitspansel van de lucht van den winter in rak van regen op plotselinge wijs. Nadat Johan eens des morgens wakker was geworden vond hij buiten, dat het vorst-fijne winterweer verregend was, en dat de lucht laag dreigde over tuinen en huizen. Heel de loome stad stond bedropen druipende. Alle boomen waren zwart nat en koud. Het plein achter Groote Kerk was zonder schaduw, zonder licht, donker in den morgen, alsof het nacht was. Deze dagen werden niet licht, in school niet, in stad of huis niet. Toen dit minne regenweder niet ophield werd Johan op eene ongezonde wijze zwaargeestig. De levenswijze van René was ééne dwingelandij, waarin Johan zich onweerbaar vervallen gevoelde. | |
2.Tusschen twee schooltijden raasde regen met stralenden waterslag, toen René aan het schoolhuis van Johan verscheen. Hij was onrustig, toen hij zeide: ‘Hans, ik kom je uit je school halen... ik kreeg daar thuis een inval... we gaan uit.’ ‘Ik kan niet uitgaan... ik heb les.’ ‘Je hebt geen les... dat heb ik zooeven thuis besloten... wij gaan naar Zandvoort... daar is het nu heel mooi.’ ‘Ik heb les, en dus ga ik niet naar Zandvoort... Zondag dan wil ik met je meegaan.’ ‘En dan wil ik niet... ik wil nooit dingen, die mij worden aangeboden... ik wil alleen dingen, die mij geweigerd worden... maar ik begrijp je wel... je wilt niet aan mijn verlangen toegeven, omdat je toonen wilt, dat je niet bang bent voor mijne dreigementen... goed, ik doe nooit iets van de dingen, waarmede ik dreig... ik doe veel erger dingen...’ ‘René... maak mij het leven niet zoo wanhopig moeilijk.’ ‘Zóó... vraag jij dat? Ik weet juist niets heerlijker dan een moeilijk leven, als een ander het heeft... wanneer je zooeven goed hadt gevonden, dat wij naar Zandvoort waren gegaan, dan zou ik wel hebben gezegd, dat ik het niet meer wou, en dat het beter is, | |
[pagina 150]
| |
dat je geregeld je lessen volgt. Maar nu jij zoo eigenmachtig bent geweest om het mij te weigeren, nu moet het gebeuren... en anders maak ik je ongelukkig.’ ‘Goed, dat doe je dan maar... ellendiger dan zóó kan ik toch niet meer worden... ik ben niet eens meer baas over mij zelven.’ René groette ernstig en ging heen. Hans snel achter hem zeide: ‘Wat ga je doen?’ En de ander geërgerd antwoordde: ‘Zeg, ben je nog wel goed wijs? Enfin, ik zou het mij kunnen voorstellen, dat je onder mijne hooge leiding langzamerhand gek wordt... maar denk jij, dat ik vooraf weet, wat ik doen ga?... dat weten kruideniers en politici... ik doe, zooals het mij plotseling invalt, en het prachtige van mijn aard is juist, dat mijne plotselinge invallen altijd veel fijner en wreder zijn dan mijne voornemens.’ Het was na twee uur geworden. De jongens waren reeds in de school van Johan geloopen. De regen had zijne natte razernij geschorst, maar dreigde. ‘Kom Hannie,’ vleide René, ‘het is nu toch over tweeën, naar school gaan kun je toch niet meer... en ik word zoo ziek, wanneer ik het verzoek van een ander inwillig, of wanneer een ander mij een verzoek weigert... toe doe het maar...’ ‘Je hebt het nu over tweeën laten worden... dat is maar makkelijk... maar 't is goed, ik zal je wel weer laten zien, dat ik je liefheb... ik zal met je meegaan, hoewel ik heel goed weet, dat het levensgevaarlijk voor mij is, aan jou toe te geven.’ | |
3.Johan was toen daarna spijtig, droefstil van spijt. Zij gingen door stille straten van de stad, die opdrogende in matten witten waterzon lagen. De spoortrein naar de badplaats was op dien dag in dat jaargetijde weinig bezocht en zij reisden alleen. Zij spraken niet. Johan dacht: ‘Ik geef altijd aan René toe uit genegenheid en uit vrees... René is niemand genegen, en ook bang voor niemand... hij weet beslist, dat ik ten slotte toch in alles zijnen zin doe... nu ook vandaag weder... ik heb al mijne zelfstandigheid verloren... ik moet probeeren eenmaal zijnen zin niet te doen... maar dat kan ik niet.’ | |
[pagina 151]
| |
Johan dwong, dat zijn denken ophield. Hij luisterde naar het rinnen der wielen onder de trillende wagen. Rond den snel-trekkenden trein jammerde wind zijn verlaten geluid in den winter. Johan sidderde. Hij keek naar buiten uit. Boven de donkere duinen schoof de regenhemel dicht. Deze middag werd donker als de nacht. | |
4.Zij liepen ver van het bewoonde dorp langs de leegheid van het strand, dat donkerbruin, nakend lag van weer en wind verslagen. De stormachtige wind stookte de zee wild op, waaruit gore golven het land bedreunden. Tusschen hemel en aarde sloeg schuim. Johan zeide: ‘Het is hier zoo mooi... ik ben nu toch wel blij dat we hier zijn.’ René zei vriendelijk: ‘Ik ook... als je maar niet zoo'n voorzichtige vriend was, en als je maar niet altijd dacht, dat ik de waarheid zei, dan zouden wij wel gelukkig kunnen zijn.’ Zij liepen hand in hand tegen den wind in, dicht naast de zee, die vol water en wind werkte. Er lag een rand van zeeschuim, die trilde, van streek tot streek langs de kust geslagen. Johan voelde de hand van René en hij voelde, dat hij dien man boven leven en sterven liefhad, en dat hij hem nooit verlaten kon. Daarvan had hij nu geen vrees. Hij zeide: ‘Het is nu goed, dat we hier zijn, maar laten we dan niet te laat thuis komen, dan wordt mevrouw ongerust.’ René antwoordde leerrijk onderrichtend: ‘Dat moet je nooit doen, Hans, ongerust zijn over anderen... maar je moet altijd wel zorgen, dat anderen ongerust zijn over jou... laten we doorloopen tot IJmuiden, en dan terug met den trein’. ‘Nee, dat doe ik niet... dat doe ik vast niet.’ Johan schrok met hart, dat stilstond, en toen snel in de keel klopte. Hij vreesde, dat René hem zou afdwingen toch naar IJmuiden door te gaan, en wanneer hij zich weder dwingen liet zou de macht van René over hem vaster geworden zijn. René antwoordde vriendelijk en eenvoudig: | |
[pagina 152]
| |
‘Goed, dan doen we het niet... dan gaan we daar dadelijk terug; het is nu eenmaal in strijd met mijn kwaadaardige natuur een ander tot iets te willen dwingen.’ Er was eerst blijdschap in Johan omdat René van zijn verlangen gereedelijk afstand deed, maar dadelijk later maakte de wijze van bestaan van de bereidwilligheid van René hem weer bevreesd. René zei vriendelijk en voorkomend: ‘Hans, ik heb den laatsten tijd beslist een gevoel, alsof je van mij afwilt en naar je vader... daarom wil ik je beslist afraden in die richting iets te doen, want ik zou dan ook mijn programma precies moeten afwerken... eerst jou openbaar maken... dan mijzelven doodmaken... en dan zou jij toch ook onmogelijk kunnen leven.’ Hij sprak toen verder met een peinzende stem: ‘'t Is waar, ik zou dan het genot missen van het lezen van jou doodsbericht... en dat zou toch wel eene nieuwe ontroering voor mij wezen.’ | |
5.Johan schrok toen ruw en raak, zoodat hij bang voor den dood zeide: ‘Dat is onzin... dat zeg je om mij bang te maken... je vertrouwt mij niet.’ ‘Natuurlijk niet... ik vertrouw mijzelven niet eens, behalve wanneer ik plotselinge invallen krijg... die zijn altijd betrouwbaar.’ ‘Je hebt gezegd, dat wij terug zouden gaan, laten we dat dan ook doen.’ Zij waren aan de zee, ver van de wal van de duinen, op het open en bloote strand, waar zeewind onbeperkt heerscher was. Johan werd moede van ruimte en het geluid daarin. Op dien tijd greep René hem beet, zoodanig, dat hij Johan met slag en smak raak tegen den strandlooper opwierp, in eene schaamtelooze schenderij. René kuste Johan, hij beet hem, waar zijn mond raakte, terwijl zijne handen krampachtig overal toegrepen. Johan streed met hem, hijgend, terwijl zijne stem zich stukgilde tegen den wind en tegen het water. Hij brak zich weg uit greep en verweer van René, met snelle brekelijke voeten joeg Johan naar de bewoonde plaats. | |
[pagina 153]
| |
Achter zich zelven hoorde hij René gillenden: ‘Hans... Hans... Hans.’ Johan luisterde, ontroerde en daardoor brak dus zijn gespannen loop hard af, zoodat hij op het strand viel, zoodat hij zich bezeerde. René was bij Johan, en hij beklaagde hem: ‘Heb je je bezeerd?’ ‘Ook... ik ben zo moew... en, dat je zoo slecht bent... je bent zoo slecht.’ Johan was van binnen gebroken en dus huilde hij. René zeide troostend: ‘Het kwam ineenen in mij op... en toen deed ik het.’ ‘Ja, zwijg maar... blijf niet bij me... wij kunnen best zonder elkander thuis komen.’ ‘Nee,’ zeide René hard: ‘ik blijf juist wel bij je... je bent nu toch zoo op, dat ik alles doen kan wat ik wil. En ik vind het heerlijk, dat jij je ontroering niet bedwingen kunt, dat heb ik nooit van je gezien.’ Dit gezegd hebbende greep René den weerloozen Johan beet en hij schond hem voor de tweede maal. | |
6.Zij moesten wel samen naar huis en Haarlem reizen, omdat René het wilde, terwijl daarentegen Johan zonder daad of woord machteloos was. In hunne wagen in den trein, die in dezen winter-stillen tijd weinig in gebruik werd genomen, reisden zij alleen. Johan schaamde zich, dat René hem geschonden had, en nog meer, omdat hij daarover zijne ontroering op luide wijze had geuit. Hij wilde niet, dat René tegen hem sprak, en die zeide: ‘Je moet iedere kleinigheid niet zoo hoog opnemen.’ ‘Ja, zwijg.’ Johan had nu geene wetenschap meer en geen wil. Hij sliep, terwijl hij dacht: ‘ik slaap.’ Later dacht hij, dat de eenige wijze, waarop hij behouden kon blijven, was, dat hij René wegzond. Hij wist, dat hij dat niet kon, en hij wist dus ook, dat hij niet behouden bleef. Hij rilde van angst voor het binnenwerk van zijn leven. Hij zeide onbeheerscht: | |
[pagina 154]
| |
‘René, wat ben ik met jou ellendig geworden... ik ga heelemaal onder.’ ‘Ja, dat geloof ik ook’ zei de andere vriendelijk: ‘en het is juist een zeer bijzonder gevoelsleven voor mij, om te zien, hoe dat gaat.’ ‘En ik wou, dat ik maar dood was.’ ‘Ja, dat is ook het eenige middel voor jou, om een rustig leven te krijgen... als ik ook vind, dat het je tijd is, zal ik je wel wat vergif geven, dan kun je altijd nog zien, wat je doen wilt.’ | |
7.De stad van Haarlem was na ruige bui weinig bedaard, maar wind en weder dreigden met hervatting van geweld. Er waren dus geene onnoodige menschen aan den weg, dien René en Johan langs moesten tusschen het spoorwegstation en het huis. Johan was vernederd en hij zweeg. René daarentegen zeide zeer vriendelijkerwijze: ‘Hans, wilt gij maar zorgen, dat je straks een amusante leugen bij de hand hebt voor mevrouw? Ik wil niet liegen... ik ben tegen alle leugens. Je zoudt ook de waarheid kunnen zeggen, als je daar beslist op staat.’ Verder sprak René met peinzende, zachte stem: ‘Ik ben tegen de waarheid, anders zou ik mevrouw eens naar waarheid zeggen, wat er van middag tusschen ons gebeurd is... het is de eerste amusante waarheid van mijn leven.’ | |
8.De oude vrouw, dood op van inwendige vermoeienis, zat klaar gekleed om in de stad te gaan vragen hier en daar en overal. Maar zij had in het slot niet uit durven gaan, omdat in al de aanbuurtende woningen gevaarlijk vuur en brandbaar licht was. De hooge spanning in die vrouw brak. Zij snikte juichend: ‘Daar zijn ze... daar zijn ze... mijn hemel, waar komen jullui vandaan?’ Hans dadelijk bereid op spel van redding, zeide met stem luchtig, onverschillig, en ook even boos: ‘Ja, vraagt u dat wel... dat is natuurlijk René weer... die kwam vanmiddag om vier uur ineens aan school dat er een vier- | |
[pagina 155]
| |
master voor Zandvoort op het strand was gezeild... en toen zijn we gegaan.’ ‘Maar had dan tenminste een boodschap gestuurd... ik ben zoo ongerust geweest... en wat zie je er vreeselijk uit.’ ‘Ja, ik ben gevallen... deze kleeren gebruik ik niet meer... u kunt ze weggeven.’ Hij verviel moedeloos, moew, terwijl René alreeds naar zijne bovenkamer was gegaan. ‘Ik ga mij kleeden,’ zeide Johan. De blinde had met geen woord met hen tweeën medegesproken. De oude vrouw huilde nu niet langer op hoorbare of luide wijze, maar haar dunfijn gezicht trilde op onbeheerschte wijze. Zij zeide: ‘Hans, ik zal je zeggen, waarom ik zoo ongerust was... ik heb het idée, dat er tusschen jou en René meer gebeurt, dan wij weten, en ik ben zoo doodsbang, dat René je hier uit het huis mee zal nemen, ik weet niet waarheen, om je ongelukkig te maken... ik wou, dat René weg was.’ Johan schrok verdiept en dus zeide hij hooghartig, rustig: ‘U kunt natuurlijk de ideeën hebben, die met de richting van uw verstand overeenkomen... maar dat zeg ik u vooraf: als u René dwingt hier uit het huis te gaan, dan ga ik ook... beslist.’ | |
9.Hooger in het huis stond René in zijne deur, toen Johan naar zijne kamer ging. Hij riep Johan toen streng en hij zeide streng: ‘Hans, als je weer eens liegt, moet je het wat amusanter doen dan van middag, anders zou je mij er waarachtig toe kunnen brengen de waarheid te zeggen, en dat wil ik niet.’ Johan antwoordde met niets, waarna René zeide: ‘Kom je nu in mijn kamer kleeden... je ziet er nu zoo heerlijk uit, en je ruikt zoo lekker... wees nu eens één maal geen voorzichtige vriend voor mij.’ Johan weigerde dat, want hij ging in zijne eigene kamer. Hij was leeggeloopen in zijn gevoel. Hij verzorgde zich met innige zorg hoofd en handen en wiesch zich zachtdoordringend met reukwater, maar dat niet naar rozen of violen rook, omdat hij zeer duidelijk gevoelde, dat hij René geen genoegen wilde aandoen. Hij wist, dat hij nu door René op de | |
[pagina 156]
| |
minste wijze, die mogelijk was, vernederd was. Maar voor het eerst gevoelde hij, dat hij tegen René nu indurfde. Johan begreep volkomen juist, dat René wel zwijgen zou over hunne liefdesverhouding, en hij begreep ook wel, dat René zich niet zelven vermoorden zou, omdat hij doodsbang was voor den dood. Nadat Johan in de eetkamer was gekomen zeide hij dadelijk fel in sterke vijandschap: ‘Je hadt je wel wat netter mogen verzorgen, je ziet er nog heelemaal verwaaid uit.’ René verschrok van de verbazende vijandelijkheid van de stem van Johan. Die zag zijn schrik, en verheugde zich daarover. Dadelijk daarna schaamde Johan zich over die verheugenis van zijn hart, omdat hij blij was, omdat een ander leed. Dit was daarvan de eerste keer zijns levens. Johan dacht toen: ‘René heeft mij wel anders gemaakt... slechter... ik verheug mij over zijn leed... ik schaam mij over die vreugde, en toch doe ik hem leed op nieuw.’ Johan zeide toen: ‘Het is mij onmogelijk aan ééne tafel te eten met iemand, die zich zoo weinig verzorgt; ik ga eten in de stad.’ | |
10.Toen Johan op lateren tijd, met bloemen en licht, in de eetkamer van een zeer goed eethuis zat, was hij diep-verheugd, dat hij sterker dan René was geworden. ‘Als het nu zoo maar blijft’ dacht hij: ‘dan ben ik wel behouden... als ik nu maar niet toegeef uit liefde of uit angst of uit medelijden, omdat René bedroefd zal zijn, omdat hij geen macht meer over mij heeft.’ Hij bleef eenen langen tijd bij zijne bloemen in licht zitten, daarna ging hij bedaard naar buiten, langs stille straten en wateren, die de stadsbouw omsingelden. Het weer was bedaard, zoo ook de wind. De stad had nu meer licht en meer geluid van menschen. Op den terugweg vond Johan het aangenaam ook door enkele zeer-bezochte straten te komen. Toen hij in huis in de huiskamer was, had hij zijn gevoel van overwonnen overmacht tegen René behouden. Later was de avond moede, droef-stil. De blinde zweeg over dezen ongerusten dag, terwijl Johan juist had gewild, dat hij daarvan iets onaangenaams zeide, omdat daartoe alle reden was. Zwijgende wel- | |
[pagina 157]
| |
willendheid van den blinde, gevoelde hij weder als dienstwillige nederigheid. De vrouw was na overspannen en gebroken onrust nog niet bedaard. Johan werd toen lusteloos van werk. Hij schreef eenen kleinen brief aan het hoofd van zijne school, waarin hij opschreef, dat hij in den middag dicht bij den tweeden schooltijd zeer onwel was geworden, zoodat hij naar huis moest gaan, zoodat hij niet in de school wezen kon, en ook morgen nog niet in de school kwam. Hij dacht ellendig: ‘al weer een leugen.’ Maar hij dacht lichtvaardiglijk daarna: ‘het spreekt wel vanzelf, dat ik telkens liegen moet, want in den laatsten tijd neemt mijne betrekking tot René het grootste gedeelte in de verhoudingen van mijn leven, terwijl juist niemand daarvan iets weten mag.’ Toen Johan nu met de oude menschen bijeen was dacht hij, dat hunne samenleving toch vol leugens was. Omdat René dien avond rustig bij hen bleef, sarde Johan hem met honen en ernstig spotten, op eene scherpzinnige wijze, waartoe hij vroeger onmogelijk in staat ware geweest. René begreep toen wel, dat Johan door middel van eene plotselinge verheffing, uit zijn macht was gebroken. Hij vreesde, dat hij Johan dan geheel verloor, terwijl hij hem nu allerminst missen kon. René werd kleinmoedig van angst en liep toen snel die woning af. Toen Johan zag dat René aan de verloren zijde stond en vluchtte, lachte Johan hem uit. Daarbij had hij het gevoel, dat een jonge man met een wreed, kalm, scherp gelaat in zijn ziel lachte, met lachgeluid zonder gezichtslach-beweging. Dat gevoel was even duidelijk als eene waarneming. Hij dacht: ‘dit gevoel van vermaak in het leed van René is slecht van mij.’ | |
11.De nacht daarna was warrig van moordzuchtige droomen, die grofweg hem diep in zijn slaap deerden, en Johan telkens wakker stootten, alsof hij met bloed gewond was. Zijn strak ingespannen oogen tierden van kern-geel licht, zijn hoofd was ijdel en loos, hoewel het zwaar in kuil van het platgelegen kussen lag. Machteloos van moeite leed Johan grootendeels den nacht door. Maar met den morgen voelde hij zich daarentegen op onbekende wijze verheugd en versterkt. Gisteren was hij iemand geweest, die matelooze ellende kende, maar op heden was hij iemand | |
[pagina 158]
| |
van stille vreugde en van goeden zin. Hij nam zich voor wel naar school te gaan, ook al had hij gisteren geschreven, dat hij niet komen zou, maar het was nu juist wel goed nochtans te gaan. Het morgenweder buiten het huis was vreedzaam, zonder regen, zonder wind, met schijn van zon, die schemerde in stille straten. Achter de Groote Kerk was het pad als een schemerhal van weerklank zeer gevoelig. Johan zou beslist wel gefloten hebben van blijdschap, wanneer hij niet had geweigerd schemerstilte te verstoren in die straat, die als een hal was. Er kwamen goedgezinde dagen, gedurende welke René rustigerwijze van hunne woning afbleef. Johan verlangde toen niet naar hem, maar Johan had evenmin gevoel van vermaak, omdat René leed, omdat hij zijn macht over hem verloren had. Met die rust zonder genegenheid was hij wat blij. | |
12.Voor de school kreeg Johan in lateren tijd van René dezen brief: ‘Hans, mijn beste baas, hoe ben je? Ik ben weg. Ben je zoo verbitterd over wat ik gedaan heb in eenen plotselingen aanval, dien ik niet beheerschen kon, als deed ik er toch nog zoo mijn best voor? Wil je mij niet vergeven? Als je hard en hatelijk tegen mij bent, kan ik niet bij je zijn, en als ik niet bij je ben ga ik onder in de onbeschrijfelijke diepte van de grootste steden: Londen en Parijs. Verlaat mij niet. Je bent zoo jong en bewonderenswaardig mooi, maar tegen mij ben je dikwijls zoo koel en zoo streng, dat je mij onbeheerschbaar maakt. Ik bid je, dat je mij schrijven en mij zeker niet verlaten zult.
R.R.’ | |
13.Johan had geen gevoel van voldoening, over den vernederden levenstoestand van René. Daarover was hij zelf verheugd, en in zulke verheugenis werd hij tot genegene goedwilligheid bereid. Hij dacht, dat hij nu toch de sterkere was, en daardoor René wel rustig bedwingen kon. Ook wist hij goed en wel, dat hij René te veel liefhad, om gescheiden van hem te kunnen bestaan. Dan kwamen toch die angsten gelijk angst voor den dood zoo sterk. Hans dacht verder, dat hij verleden jaar de verhouding met René had aanvaard, zoodat hij daar nu doorheen leven moest. | |
[pagina 159]
| |
14.De avond was stil, verfijnd van warmte en licht, toen Johan voor René het antwoord op diens brief opschreef: ‘René, den brief, dien gij mij hebt gezonden betreur ik, omdat het blijkbaar de beste is, waartoe je in staat bent, terwijl ik hem beslist onvoldoende vind. De oorzaak van ons verval ligt niet in mijn gevoel, dat zuiver genoeg is, maar die ligt wel in jou gevoelsaard, die verdorven is door bijvoegingen van overspannen wreedheid. Die wreedheid is geen noodig bestanddeel van onze liefde, zooals men wel eens meent. Ik zelf heb slechts in den laatsten tijd wreede gedachten gehad, die ik met schaamte van mij heb verwijderd. Het is wel bitter voor mij, dat de man, dien ik liefheb, zulk een bedorven liefdeleven heeft. Als ik mij-zelven niet kende, zou ik aan de zedelijke gelijkwaardigheid van ons gevoel van de liefde kunnen twijfelen en daarna wanhopen. Je spreekt van vergeven en wat je gedaan hebt, is niet te vergeven, maar slechts te begrijpen. Maar voor wie de karakterwaarde van jou schennende mishandelingen kent, is het juist zeer gevaarlijk met jou in eene betrekking als de onze. Ik weet niet of ik het recht heb je te veroordeelen, want je bent zooals je bent, omdat je zoo bent. Maar ik heb wel het recht je te vermijden, en daarvan zal ik geen afstand doen. Voor je bedreigingen ben ik vroeger doodsbang geweest, zoodat je mij daarmede in eenen toestand van volkomen afhankelijkheid hieldt, die onduldbaar was voor mijn zelfgevoel. Maar dat is nu uit en volkomen ook. Wanneer je zoo slecht bent het mij moeilijk te maken in de maatschappij, waarin ik leven en werken wil, dan moet je dat voor je eigen gevoel maar verantwoorden. Alleen wil ik je zeggen, dat ik geld genoeg heb om ook buiten Holland te leven, wanneer je mij maatschappelijk onmogelijk zoudt hebben gemaakt. Wanneer jij je vermoorden wilt, is dat je recht. Maar het is slecht van je een mogelijke zelfmoord te gebruiken als een middel om mij te vernederen om mij te dwingen tot doen en dulden van wat ik afkeur. Doch dat dreigement is een middel dat zijn macht over mij verloren heeft. Wij zouden samen een zeldzaam leven kunnen hebben van onder- | |
[pagina 160]
| |
ling geluk en van zorgvuldige kunstbeoefening ieder in zijn eigen vak. En dat zou ik heerlijk vinden. Maar jij kunt alleen gelukkig zijn als ik ongelukkig ben. En jij wilt altijd, dat ik de mindere ben, wat ik toch niet verdragen kan. Hoewel er verschrikkelijk veel tusschen ons gebeurd is, houd ik nog van je, want dat gevoel ik aan mijn hart en dat hart bedriegt mij nooit. Maar als je niet voor verbetering zorgt, dan is onze liefde toch verloren. Ik zeg je nog eens, dat ik geen oogenblik van spijt heb over mijne genegenheid voor jou, maar wel angst heb ik gehad over de onzuiverheid van jou betrekking tot mij. Je kunt weder bij mij komen samenleven, als je dat op eene wijze wilt doen, die mij voldoet. Vriend, om vriendschapswil, ik bid je, dat je tot inzicht en tot verbetering komen zult. Kom dus terug, maar met een goede wil.
Hans.’ | |
15.Nadat drie dagen verloopen waren, vond Johan dat René in hun huis was teruggekomen. Aan den maaltijd, die toen volgde, was het tafelgesprek, voor het eerst na lange tijden, opnieuw vroolijk en vrijzinnig. Toen mevrouw even uit was, gaf René op vlugge, onhoorbare wijze een briefje aan Johan: ‘Hans: ik verlang zoo en ik ben zoo ziek geworden. Laat mij vanavond in jou kamer komen. Ik zal zeer gematigd zijn, zonder eenige ruwheid, ook, wanneer jij een voorzichtige vriend zult zijn.
R.R.’
Johan ernstig knikte onhoorbaar, dat het goed was, zooals René wilde. | |
16.In den laten avond was Johan moew geworden, maar hij wachtte op René. De lamp brandde met zeer licht en zacht geluid. Die gouden avond werd toen een gouden droom. De gedachten van Johan waren op eene bijzondere wijze verfijnd. Hij had den vrede en hoop, dat hij tot baat van hen beiden, René beter beheeren kon. Met helderder denken, alsof de gouden droom nu eindigde, dacht hij over het samengaan van zijn leven met het leven van René, eene | |
[pagina 161]
| |
samengang, waarvan geen mensch wist. Ook de vertrouwde blindeman niet. Het vertrouwelijk-vriendschappelijke leven met de oude man met zijne vrouw was goed, maar de liefde voor René was, om niet te schatten, kostbaarder van aard. | |
17.Johan stond op uit zijn droom-moewe zitten. Hij ging zich verzorgen voor den nacht. Dat werd door hem altijd met zorgvuldigheid gedaan. Op heden, nu hij René verwachtte nam hij van zijn zwaarmoedig reukwater, dat naar violen rook. Zijn toestand was zo, dat hij niet sliep en niet waakte. Hij stond voor de spiegel, die met goudachtig zwart licht overschaduwd was. Zijne oogen trilden en staarden. De kamer vlood vol van goud, levend, licht, dat fijner dan licht was en ziel en zinnen vertederde. Johan dacht: ‘het is mijne liefde voor René, die mij zoo heerlijk van gevoel maakt... als hij ook zoo van mij hield waren wij gelukkig.’ | |
18.De blauwe oogen van Johan bloeiden open in de gouden schijn van zijne woonkamer. Zij straalden van diepe, sterke schijn, blauw met trillend goudlicht daarover. Hij sprak zacht, doordringend met René. Het was voor Johan alsof hij zijne woorden proefde met eene smaak, maar die geen smaak was, doch een gevoel. Naast zijn lichtijdel hoofd dunsuiselde zijn lamp. Zijn toestand was fijn ingespannen, breekbaar. Johan wist, dat dit alles gelukkig was, zeer zeldzaam als goud. Hij zeide: ‘René, ik voel mij zoo gelukkig... ik kan je niet zeggen hoe, omdat ik zulke gelukkige woorden niet ken... maar laat mij alleen, want als je nog zoo voorzichtig met mij bent, zou je toch mijn geluk breken.’ ‘Goed’ zeide René gewillig, ‘als je dat wilt, dan ga ik maar... ik wil je niet dwingen.’ De gelukstoestand van het lichaam van Johan was door de woorden van René gebroken. Johan gevoelde dat met pijn, de lamp brandde hardop, zijne eigene stem was hardklankig, ruw, toen hij zeide: | |
[pagina 162]
| |
‘'t Is goed... je weet niets van mijn geluk. Je hebt alleen naar mij geluisterd, omdat je bang was, dat ik anders je zin niet zou doen... ik bid je, laat mij met rust.’ René sidderde met schokken; het licht knipte in zijne donkere oogen, hij stond naast Johan, die zat. Deze kon toen aan René niet zien of hij hem omhelzen zou of vermoorden. In angst zeide Johan snel en fel: ‘Ja, je zwijgt, en dat is maar goed ook. Maar het ligt je op de lippen, mij te verwijten, dat ik mijn belofte niet houden wil..., ik weet 't wel, ik had het ook niet moeten beloven... dit is geen zaak van een belofte... het komt ineens of het komt heelemaal niet...’ René was een gebroken man. Hij zat lamlendig in eene lage stoel zeggende: ‘Ik ben zoo bang, dat je mij verlaat, en ik kan niet zonder je leven.’ Johan nam tusschen zijne smal-slanke en witte handen, die niet beefden, het zwaarmoedige hoofd van René. Hij keek hem in zijne oogen en kuste hem tweemaal op zijn mond. ‘Ik kan je ook niet missen,’ zeide hij ‘misschien beter, als ik het wel kon, maar ik kan het niet... wees daarop gerust.’ Johan was kil na zijnen warmen gouden gelukstoestand. Hij dacht voorzichtigerwijze na: ‘Had ik dit wel moeten zeggen? Geef ik mij nu niet te veel bloot?’ Hij zeide dus koel: ‘Laten wij slapen gaan en rustig zijn.’ René opgestaan, en die slap-stappend heenging, zeide: ‘Dan ga ik maar.’" Deze woorden en de toon van de gelatenheid, waarop zij gezegd werden, deden Johan zeer onaangenaam aan. Hij legde zich op zijn bed, waarop hij niet slapen kon. | |
19.In dat jaar kwam de lente ineens na den winter, want die verdween op eenen nacht, gedurende welke de lucht dof en donker was, en op den volgenden morgen was het lente met helder, verlicht weer. Toen liepen alle boomen vlotweg uit, de lucht werd | |
[pagina 163]
| |
hoog en wijd boven kerk en stad. Nu zochten blindenaar en Johan, wijdver het huis ontloopen wederom oogsten van bonte bloemen. Wanneer zij over toppen en dalen van de tuimelende duinen gingen, leed Johan bitterwijze, omdat hij nooit met René hier buiten kwam, omdat René dat spottend en ook soms wel scheldend, weigerde. Het was hem dus moeilijk welwillend met den goeden blinden man om te gaan. René verlaagde opnieuw de waarde van de liefde van hun leven. | |
20.Met een oogst vol bloemen en vreugde genoeg in zijn hart, kwam Johan in hun huis in zijne kamer. Daar vond hij op zijne tafel op zijne werkplaats een nieuw portret, hem door René beloofd. Dit briefje werd er bij gevonden. ‘Beste Hans, hier is je portret, dat ik je beloofd heb. Het is anders dan het andere, maar het drukt volkomen uit hoe ik je nu zie. Dat begrijp je toch wel? Jij zegt je meeningen in woorden, maar ik zeg de mijne in lijnen en met kleuren daarin. Dat is ook vaak een uitmuntende duidelijkheid.
R.R.’
Johan zag toen ook het portret. Het was niet geschilderd met kleuren, maar het was geteekend met volkomen juist beheerschte lijnen. Hij was voorgesteld als een zwakhoofd. Oogen slap, toonloos mond bevend, schuwelijk smekende. Dus was zijn gezicht zenuwongezond, verdorven. Johan dacht sterk geërgerd: ‘hoe durft René mij dit te schrijven; meent hij allicht na alles, wat wij beleefd hebben, dat hij nog macht over mij heeft?’ | |
21.Later schreef Hans aan René, die toen buiten Haarlem leefde: ‘René, je wordt door mij wel bedankt voor het portret. Och ja, het is door jou gemaakt en geheel onschoon is het dus niet eens. Maar onzin om mij als zenuwzieke zwakhoofd uit te beelden. Ik heb je eenen vrij korten tijd geleden laten gevoelen, wie de sterkste was. En jij, was het toen beslist niet. Zoodra jij het wel worden mocht, ben ik verloren, en zou ik werkelijk wel het vergif kunnen | |
[pagina 164]
| |
vragen, dat je indertijd zoo liefderijk en zoo voorkomend bent geweest, mij aan te bieden. Door portret en brief ben ik nu over de waarde van je toekomstplannen ingelicht. Ik wou voor een wereld van schattige dingen, dat onze verhouding bestaanbaar was, zonder, dat één van ons tweeën altijd de sterkere wezen moet. Ik moet beheerschen of beheerscht worden, en in het algemeen blijkt mij dan nog het tweede het betere, maar in ons geval liep dan mijn leven gevaar. Wij zouden het beter kunnen hebben dan welke twee andere menschen op de heele wereld ook. Maar jij zult nog eens maken dat wij de ongelukkigste menschen worden. Ik zeg je nog eens, René, dat ik verbazend veel van je houd. En anders zou ik onmogelijk zooveel voor je kunnen doen, of zoo verschrikkelijk veel van je kunnen dulden. Het is wellicht gevaarlijk genoeg, dat ik je dit zeg, want je kunt toch niet eens leven, als je mij niet beheerscht. En je zult dus toch voortdurend probeeren daartoe te komen, tot alles tusschen ons uit is.
Hans.’ | |
22.Op den tijd van het schrijven van dezen sterken brief dacht Johan: ‘ik houd te veel van René... daarom kan ik niet van hem af, uit angst niet en uit liefde niet... ik moet van hem scheiden, om behouden te blijven, en ik kan niet scheiden.’ | |
23.Nadat René weder in Haarlem in huis was gekomen, sprak hij over het zwakhoofdige portret niet en niets over den brief. Hij leefde kalm in de verhoudingen van hunne liefde. Dus hij was voor Johan op een volmaakte wijze onbegrijpelijk, zoodat die voortdurend vreesde, dat René sterker was dan hij, zoodat hij moede werd door de vrees. Een avond van dien tijd van het leven van Johan, was van prachtige rust. Zijne lamp brandde als een bron van goud. Hij verkeerde in den toestand, die geen waken was en geen droom, maar wel verfijnder dan beide. René was bij Johan. Die voelde zich naar zijnen | |
[pagina 165]
| |
makker zeer genegen, zoodat hij zich beheerschen moest om geene losse bewegingen, uitende zijne genegenheid, te maken. | |
24.Zij waren beiden klaar om te scheiden. René vroeg Johan niet. Hij zeide met lichte, lachende stem: ‘Nietwaar, jongen, lang leve ons leven... we zullen nog eenen heelen tijd gelukkig zijn.’ ‘Ik hoop het zoo,’ antwoordde toen Johan diep overtuigd. ‘Hou je nog van mij?’ gilde René op gekke wijze. Hij nam toen Johan op en hij wierp hem in zijne bedstede, tijdens eenen aanval van schandvollen razernij. Hij kuste Johan wildweg, hij beet hem, hij scheurde boven en onderkleeding van zijn lichaam, hij wroette diep vingerend binnen zijn lijf. Over het zacht op- en nedergevende bed wrochten zij hijgende. Johan was den blinde en zijne vrouw niet vergeten, die beneden hen woonde en sliepen. Hij hield zijn keel dicht om niet te gillen. Het zware lichaam van René dekte hem verschrikkelijk. Van ellende sterk bezette hij strot en keel van dien man met zijne vingers vast. Hij drukte samen, terwijl René hem met het stomp geweld van vuisten bloedend raakte en met het scherp geweld van bitse tanden beet. Johan gevoelde de gespannen dekking van het lijf van René op het zijne verslappen. René liet hem volkomen vrij; hij liet de gegrepen keel van René los. ‘Ellendeling,’ zeide Johan. René was volkomen rustig en beheerscht, zonder, dat zijne stem oneven bewoog antwoordde hij: ‘Ik ben ook een ellendeling, maar dat vind ik juist heerlijk, want ellendelingen beleven genoegens, waarvan voorzichtige vrinden eenvoudig geen begrip hebben.’ René ging weg van Johan. Hij liep op stille voeten. Hij opende en sloot deuren met stille handen om de oude menschen, beneden in de woning, niet te verstoren. | |
25.Johan stond later op kalme wijze op van zijne bedstede. Hij ging | |
[pagina 166]
| |
voor de spiegel staan, die met zwart en goud licht beschenen was. Daarin zag hij zijne wonden, maar die aan hem niet op dagelijks zichtbare plaatsen waren toegebracht. Hij was kalm, want hij begreep, dat René hem zoo had behandeld, omdat de aard van René op die wijze gevormd was. Zijn eenige heil om lijf en leven uit te redden, was scheiding van René, zonder liefde of angst. Johan dacht zeker, dat hij René nu niet langer handhaven kon. Rustig, met volmaakt bewerkte letters, schreef hij hem eenen kleinen brief. ‘René, mijn volkomen juiste wil is nu dat je mij met rust laat. Ik heb geene genegenheid voor je, en ook geen vrees. Alleen medelijden, maar dat zal mij niet machteloos maken.
Hans.’ | |
26.Op den lateren tijd in dien nacht, leefde Johan volkomen gerust, verheugd, in zijne kamer vol licht. Hij had het gevoel alsof hij iemand diep dankbaar was voor zijne vrijheid van René. Johan bleef wakker tot de morgen het nachtlicht in de kamer week maakte. Hij deed toen de lamp uit en ging op zijne bedstede liggen, kijken naar het lichter worden van mistende schemering van den morgen. Daarna sliep hij slaap, van droomen van licht en geluid diep doortogen. Met den middag ging hij wel weder naar de school, wel moew, maar met gezegende rust. Hij dacht: vannacht heeft het in mijn leven gestormd, maar nu is het volle vrede.’ O, nu hij onafhankelijk was van René lagen ruimten van rustig leven voor hem. En nu was zijne betrekking tot den blinden man eenvoudig van volkomen toevertrouwen. | |
27.Na den namiddag zeide mevrouw hem, dat René haar had gezegd, dat hij uit Holland en Haarlem wegging. Mevrouw zeide, dat René zoo had gesproken en gehandeld, dat zij bang was geworden. Waarheen hij was in welke stad wist zij niet. Zij zeide verder, op sterke wijze, zonder haar gewoonheid van spreken met keer en tegenkeer: ‘Ik voor mij, ik ben voor het eerst in mijn leven blij, dat René weg is... er gebeuren hier onduldbare dingen in ons huis.’ De blinde zweeg daarbij toe. Johan zeide blijd met zijne vrijheid en onafhankelijkheid: | |
[pagina 167]
| |
‘Het is prettig voor u, dat u blij bent, dat René weg is... die verstandige opvatting spaart u veel verdriet.’ | |
28.Dagen en nachten leefde Johan in vrijheid, geluk en in rust. Zijne dagen waren vol verstandige werkzaamheid. Zijne nachten vol van droomen en zijne droomen waren dagen van licht en zachte winden van geluid. Hij dacht met vreugde aan zijne lessen in de geneeskunde, die hij met het najaar beginnen zou in Leiden of in Amsterdam, wanneer hij te Haarlem inwonend bleef. Of hij ging te Utrecht, lesnemen, als zijn vader met hem in het verlaten huis aan de vierkante Markt te Cuilemburg wonen kon. Daarover schreef hij aan zijnen goeden vader. Omdat Johan zoo zeldzaam verheugd met hen leefde, meenden de twee menschen, dat er inderdaad niets door René tegen hem was gedaan. Daarover waren zij zeer tevreden. Hun gezin was toen gelukkig. De toestand van Johan was zeer sterk. |
|