Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
1.De winterdagen waren laag en stil, die nog altijd daalden in duisternis, want het winterjaar was nog niet op zijn diepste deel gekomen. Johan deed zijn benoodigdheden voor de school regelmatig en gelijkmatig. Verder leefde hij met den blinde en zijne vrouw. Hij bewerkte zeer zorgvuldig vele geschriften over de zedelijke en de maatschappelijke waarde van zijn gevoel van liefde, dat afweek van dat van de meerderheid van de menschen. De overtuiging van Johan, dat zijn gevoel een bestaansrecht had werd beslist sterk, zoodat hij daarvan aan zijnen vader kennis gaf, want hij schreef hem: ‘Mijn beste vader, meer dan eens hebt u in uwe brieven aan mij mijn bijzonder gevoel zeer afgekeurd, u hebt het “onvoorwaardelijk onzedelijk” en “maatschappelijk onduldbaar” genoemd. Ik heb daarover nooit aan u in afwijkenden zin geschreven, ten eerste niet, omdat ik het niet aangenaam vind, hierover te schrijven, en ten tweede niet, omdat ik mijne meening nog niet voldoende bevestigd vond. Ik heb onder veel strijd nu mijne meening gevonden. Wat maatschappelijk onduldbaar is weet ik heel goed. Maar niet, wat onvoorwaardelijk onzedelijk is. Ik meen dat mijn gevoel wel bestaansrecht heeft, alleen al omdat het bestaat. Het is mijn recht, dat te meenen, evenzeer als de tegenovergestelde meening uw recht is. De uwe komt met die van de meerderheid van de menschen overeen, en daarom wordt de uwe maatschappelijk geduld en de mijne niet. Natuurlijk, dat men uit voorzichtigheid niet altijd ieder van zijne gevoelens kan uitleven. Waarschijnlijk zal ik ook wel voorzichtig zijn gedurende mijn geheele leven. Toch vind ik voorzichtigheid niet de grootste maatschappelijke deugd. Ten slotte meen ik, dat er geene onvoorwaardelijke onzedelijkheid bestaat, maar wel eene zeer voorwaardelijke, die niet merkbaar van maatschappelijke onduldbaarheid verschilt. Misschien hebben mijne meeningen voor u geene wetenschappelijke of zedelijke levenswaarde, maar voor mij hebben ze dat wel. Ik heb u vroeger, omdat ik u zoo liefhad, het geheim van mijn | |
[pagina 121]
| |
gevoelsleven verteld, waarna ons leven bitter is verongelukt. Dat behoef ik u niet te zeggen. Ik weet niet welken invloed deze brief hebben zal op eene mogelijke samenleving van ons tweeën, waarmede ik weder gelukkig zou zijn. Maar ik wil liever, dat u precies weet, hoe ik over deze zeer belangrijke zaak denk. Wilt u mij daarna nooit wederzien, dan moet ik dat verdragen. Maar ik wil niet voortdurend met verregaande leugen bij u wonen. Ik schrijf u in dezen brief over geene andere zaken, want ik vind deze eene verreweg de belangrijkste.
Uw jongen,
Hans.’ | |
2.De vader van Johan was in den Noordamerikaanschen staat New-York, waar hij het bijzondere wezen der gevangenissen bestudeerde, toen Johan hem dezen brief toezond. Zoo spoedig het voor zijnen vader mogelijk was, kreeg Johan een antwoordenden brief, want zijn vader schreef hem: ‘Mijn beste jongen Hans, op je brief antwoord ik zoo spoedig mogelijk. Ik vind jou meeningen aangaande je gevoelsleven in het algemeen niet zeer belangrijk. Maar nu het jou betreft, vind ik ze zeer gevaarlijk. Voor mij is onzedelijk nog wel iets anders dan onmaatschappelijk. Ik kan daarover echter geen twistgeschrijf beginnen. Ruskin zegt, dat in zulke woordentwisten de meest onzedelijke mensch altijd zich het meest gerechtvaardigd voelt. En wellicht heeft Ruskin gelijk. Dat je maatschappelijk voorzichtig wilt zijn is een voordeel. Ik waardeer het in je, dat je eerlijk en openhartig tegenover mij bent. Of wij ooit weder in ons huis te Cuilemburg samen zullen wonen? Zeker niet, voordat je student bent. Je brief heeft op eene mogelijkheid van samenwoning grooten invloed. Hoe groot die invloed is, zal nog moeten blijken. Ik kan mij daarover nu niet uiten, zonder onvoorzichtig te zijn. Houd mij voldoende van je leven op de hoogte. Je proza lees ik geregeld, maar lang niet altijd met genoegen. Ik vind het evenmin het mooiste proza als ik standelkruiden de mooiste bloemen vind, al zijn ze nog zoo zeldzaam. Van de Hollandsche | |
[pagina 122]
| |
letterkunde houd ik mij regelmatig op de hoogte, zonder een bijzonder oordeel over haar te hebben. Beste groeten, dag Hans,
Vader.’ | |
3.Tegen de meeningen van zijnen vader handhaafde Johan nu toch de zijne, terwijl hij zich gelukkig voelde, dat hij zelfs van zijnen vader zoo onafhankelijk was. | |
4.René Richell begon Johan nu te vermoeien en te bedroeven. Er kwamen weinige losse brieven van hem uit Londen, waaronder niets voor Johan was. Mevrouw schreef wel voortdurend om zijne thuiskomst, maar René antwoordde dan niets, of hij antwoordde wel, dat het hem onmogelijk was naar Holland en Haarlem weder te keeren. Hij schreef, dat zijn toestand in het buitenland zeer bedenkelijk was. Er kwam door zulke gezegden groote angst over de drie menschen in het huis in Haarlem. Johan dacht er altijd aan, dat René hem had gezegd, dat hij voor hem niet in Haarlem blijven kon. Hij wist niet te bedenken, dat en wat hij René had laten lijden, maar Johan verweet zich zeer, dat hij René dien Zondagmiddag in zijne fijne woning niet om preciese verklaring van de verwijtende woorden had gevraagd. Door deze wijze van zich te beschuldigen, maakte Johan zich zelven nietig, zonder goedheid, terwijl René met volkomen zuivere ziel, grootmoedig in Johans verbeelding bestond. Van angst en van beschuldiging werd Johan ziek. Hij bemerkte dit het eerst aan zijne droomen, terwijl korten tijd later ook zijn stand-vastiger gedachtenleven werd verstoord. Later waren de woorden van René hem in hooge mate hinderlijk: ‘als ik in Londen verongeluk is dat mijn schuld niet... het is gewoonweg jou schuld.’ Zij vervolgden Johan onophoudelijk en joegen zijne gedachten verschrikkelijk in de war. | |
[pagina 123]
| |
5.Johan was zich voortdurend zeer goed bewust, dat René tegen hem had gezegd: ‘ik had je diepe en geheime dingen willen zeggen, maar ik kan het vandaag niet.’ Hij verweet zich zelven nu, dat hij door onrechtmatige hooghartigheid René had belet te zeggen, wat René zeggen wilde. Eenige malen droomde hij des nachts op eene verschrikkelijke zichtbare wijze, dat René dood in de donkere rivier van Londen dreef. Zijn hoofd was wit, de rivier was kobaltblauw, aan de twee oevers stapelden eindeloos de hooge huizen van de steden van het doffe Londen, met gele nachtlichten. Er kwamen geene brieven van René, hoewel de brieven voor hem bestemd, niet terugkwamen. Later kwamen die wel, onbezorgbaar, en dat maakte Johan radeloos en ook redeloos. Hij wilde toen zelf naar Londen gaan om René naar huis te halen. Verder kon het hoofd van Johan de lessen niet langer verdragen. Het was hem onmogelijk naar school te gaan, evenzeer als het hem onmogelijk was in hun doods-angstige huis te blijven. Daarna zeide hij in de school, dat hij thuis bleef omdat hij ziek was. Voor de twee menschen thuis deed hij alsof hij naar school ging. De lesuren verzwierf hij op straten buiten de stad, maar hij had geen vrede. In later dagen ging hij toch met zware moeite weder naar zijne lessen, omdat hij vreesde, dat hij in Haarlem op juist dezelfde wijze een leugenaar zou worden, als dat met hem te Cuilemburg was gebeurd, waar hij in het einde van de dagen hopeloos ellendig was gemaakt. | |
6.Johan dacht, dat René ‘diepe en geheime dingen’ had aangeduid, waarover hij had willen spreken, wanneer hij daartoe op dien Zondag de kunst had gehad. Diep en geheim waren voor Johan alleen de ontwikkelingen van zijn liefdesgevoel. Toen dacht hij: ‘Zou René dat ook hebben bedoeld? Is zijn gevoel wellicht even als het mijne in het algemeen, en heeft het betrekking op mij in het bijzonder? René wist niet, dat ik het gevoel kende uit ervaring en uit geschriften. Hij zal dus bang zijn geweest zich te ver te uiten. Hij is dus van hier weggegaan, omdat hij vreesde, dat hij tegen mij handelen of spreken zou, op | |
[pagina 124]
| |
eene wijze, waarvan hij later maatschappelijke moeite zou hebben of berouw in zijn eigen hart.’ In hetzelfde tijdvak, gedurende hetwelk Johan dagelijks over deze denkbeelden nadacht, droomde hij des nachts dikwijls van René, waardoor zijn lichaam zeer werd ontroerd. Hij wist, dat veranderingen in den toestand van ziel en lichaam, zich dikwijls eerst openbaren in het vrijer bewegende droomleven, voordat zij in het beheerschte samenstel van gedachten over dag werkzaam worden. Hij nam dus aan, dat hij een diep gevoel voor René had. Ook nam hij aan, dat het gevoel van René gelijkwaardig aan het zijne was. In verband met die meening ging Johan bedachtzaam, voorzichtig, alles na wat hij van het leven en de werken van René ondervonden had. Niets werd daarin, op deze wijze aangezien, onduidelijker, maar wel werden sommige vreemdheden van René nu duidelijker gemaakt. Johan kreeg angsten, dat René zich in Londen ellendig maken zou, omdat hij leed door zijn gevoel in het algemeen en door zijne gevoelsbetrekking tot Johan zelven in het bijzonder. Hij wilde René schrijven of hij recht had in zijne opvatting van ‘diepe en geheime dingen’. Maar daarvan hield Johan zich met verzet terug, want de mogelijkheid bleef altijd open, dat hij zich had vergist, waardoor hij in zijne mededeelingen aan René veel te ver zou gaan. | |
7.Op eenen mooien lentemorgen, toen de bloemen bloeiden en de lucht helder was, kreeg Johan aan de school eenen zwaren brief, uit Londen van René. Hij schrok verheugd, en dadelijk dacht hij vrij en blij: ‘er is niets... wij zijn met ons drieën wel dwaas geweest, dat wij ons zoo ongerust hebben gemaakt... onzinnig.’ Johan stond in schaduw op den verlaten schoolhof alleen, en omdat hij nu eenen brief van René in handen had, voelde hij zich bespottelijk van te veel angst. René schreef hem: ‘Hans, telkens en telkens heb ik het schrijven van dezen brief uitgesteld, omdat het mij zoo lastig viel, goed te zeggen, wat ik voor je gevoel. Want het is een geval van groot gewicht en diepen ernst tusschen ons geworden. Het is ook gevaarlijk om op te schrijven. Maar ik leef hier in Londen, dat nog donkerder en ellendiger is dan Parijs, zoo in de diepte, dat ik beslist tot eene beslissing komen wil. | |
[pagina 125]
| |
Ik ben zonder twijfel alleen voor jou uit ons land weggegaan, en het hangt alleen van jou af, of ik weder rustig in Holland en in Haarlem kan komen wonen. De dingen die ik je nu schrijf, had ik je willen zeggen op den Zondag, toen je bij mij waart in mijne werkplaats. Had ik je toen aangesproken, dan was het wellicht niet eens noodig geweest, dat ik uit Holland was weggegaan, naar de ellende, waarin ik nu al maanden lang hier leef. Maar ik durfde het toen niet doen. Hans, je moet dezen brief vooral kalm lezen en je moet mij ook alleen antwoorden op eenen tijd, dat je kalm bent. Geef ook niet alleen aan mijn verlangen toe, omdat ik het vraag, dus uit medelijden, maar alleen, omdat je dat zelf ook wilt. Als jij niet voor mij kunt zijn wat ik voor jou ben, dan is het mij onmogelijk weder naar Holland te komen; dan blijf ik hier of ik ga verder af. Ik hou zoo veel van je, Hans, ik hou zoo verbazend veel van je. Dat heb ik dadelijk gevoeld van het eerste oogenblik af, dat ik je bij de Riemersma's heb gezien. Je weet dat zelf natuurlijk niet meer, maar ik weet nog precies hoe je bent binnengekomen, en ik weet eigenlijk ook nog precies hoe je verder altijd bent geweest. Eene groote genegenheid is altijd een groote last, en ik heb door mijne genegenheid voor jou altijd verschrikkelijk veel geleden, al heb ik mij zoo goed mogelijk gehouden. Den eersten avond ben ik al naar Parijs gegaan, en dat was alleen om jou. Later ben ik alleen voor jou teruggekomen. Ik heb altijd verschrikkelijk geleden, wanneer je hooghartig tegen mij bent geweest. Hans, wil je mijn vriend wezen? Je moet goed begrijpen, wat ik daarmee bedoel, want ik bedoel geen vriendschap, zooals de menschen die bedoelen, maar ik bedoel liefde. Eene zeer bijzondere soort van liefde, die de menschen niet goed kennen, en waar zij een diep gevoel van verachting voor hebben. Spreek er dus, wat ik je bidden mag, nooit met iemand over. Spreek niet over dezen brief, ook niet met den heer Riemersma, dien je volkomen vertrouwt. Je zoudt mij daardoor in groote en gevaarlijke moeite kunnen brengen, meer dan je wilt of weet. Hans, ik bid je, wees mijn beste vriend. Dan zul je eens zien, welke mooie dingen ik onder jou goeden invloed nog maken zal. Behalve van Heleen Golesco heb ik nooit van iemand zooveel gehouden als van jou. | |
[pagina 126]
| |
Nogmaals Hans, houd dezen brief geheim, en als je hem niet begrijpt, beschouw hem dan als ongeschreven, of vraag mij zelven ernaar. Dag beste Hans. Ik zal de oude menschen ook schrijven, terwijl ik voor mevrouw heel mooi steengoed heb gekocht.
R.R.’ | |
8.Nadat hij dezen brief gelezen had, dacht Johan, dat nu het diepe en het geheime was gekomen, waarnaar hij had verlangd. Hij ging moew van ontroering in eene leege kamer zitten. Zijne zenuwzieke angsten voor den dood van Richell hadden hem losgelaten. Maar daarvan vrij, gevoelde Johan zich ook minder naar hem genegen, met boosheid en weerwil, dat René hen drieën zoo onnoodig had gemarteld. Johan zag nu ook het fijne bederf in den aard van René, en hij vreesde voor diep-bewogen onrust, wanneer die in Holland terugkwam. Maar ook dacht Johan: ‘hij is een groot kunstenaar, en ik houd veel van hem. Wellicht ook, dat ik hem veranderen kan in zijne moedwillig slechte gezegden. En wanneer ik niet zijn vriend wil wezen, dan komt hij niet meer in ons land en in Haarlem terug. Dan is mevrouw altijd maar doodelijk ongerust, en de blinde, wiens leven toch al zoo dof en donker is als de dood, mist een van zijne weinige menschen. En als ik René afstoot en hij wordt later ongelukkig, dan is dat beslist mijn schuld, en ten slotte houd ik veel van hem.’ Johan las de belangrijke brief van René nog eens over, en het verheugde hem toen zeer, dat die brief vrij was van waanzinnige, scherpe volzinnen. Hij schreef langzaam en keurig netjes: ‘René, je brief heb ik zooeven gekregen en ik antwoord je per keerende post. Ik neem het je in hooge mate kwalijk, dat je het hebt laten voorkomen, alsof je van plan waart je zelven te vermoorden, en dat je geen teeken van leven hebt gegeven, nadat je van dat onheilvolle plan hebt afgezien. Je hebt daardoor twee oude en goede menschen een geheel onnoodig verdriet gedaan. Ik vind het prettig, dat je brief geheel vrij was van moedwillige uitdrukkingen. Wat je bedoelt met de vriendschap, die liefde is, weet ik ongeveer wel. Maar juist daarom durf ik niet te beslissen zonder beraad, of | |
[pagina 127]
| |
ik je die vriendschap geven kan, ofdat ik ze wederkeerig van jou ontvangen kan. In het algemeen is een groote vriendschap zeker een groot geluk. Het doet mij genoegen, dat je ten slotte aan mevrouw Riemersma schrijven zult. Je hadt dat reeds belangrijk eerder behooren te doen. Beste groeten,
Hans.’
Johan dacht, of zijn brief dan nu wel goed was, en daarna schreef hij er bij: ‘Ik ben bereid je dezen aanstaanden Zondag te schrijven, hoe ik gevoel, dat onze verhouding het beste geregeld wordt.
Hans.’ | |
9.Men vroeg in het huis van Johan niet naar de reden van de laatheid van zijne thuiskomst. Mevrouw was druk en was blij met brief, dien zij van René had. Ook had hij haar Engelsch steenwerk meegezonden van klinkklare kleur. Het was een aardewerksche kan, slank, waarbij twee slanke melkbekers behoorden. Het steen was uit de kunstvolle hand beschilderd met dravende kippen op een grasveldje. Er waren drie harde kleuren op gezet, zwart, rood en groen. Die waren in het algemeen voor Johan onverdraagzaam te samen, maar op dit aardewerk verdroegen zij elkander op eene uitmuntende wijze. Hij bewonderde dus de keuze van deze voorwerpen van René, en hij werd hem dus op zwakke en toegevende manier genegen. De vrouw, blij met hare sierige dingen zei, dat zij het kippestel noemde van kippekan en kippebekers. Zij zeide ook, dat het wellicht veel beter was deze beschilderde stukken niet geregeld te gebruiken om de fijngevormde kleuren niet af te vegen. Hoewel het waar was, dat de verf stevig genoeg onder verglaassel bewerkt stond, en dus niet door water werd bereikt. Toch was het beter zulke moeilijk-vervangbare voorwerpen te besparen. Voor den blinde zei Johan hoe de kleuren precies waren van gehalte en van vorm. De oude man voelde de eenvoudige bouw der voorwerpen voorzichtig met zijne vingers aan. Hij streek met oude fijne handen over de bovenlijnen van de slanke kan van glasglad aardewerk. Zoo deed hij altijd: vragen naar de kleuren en gevoelen naar de | |
[pagina 128]
| |
vormen van alle nieuw-verworven voorwerpen, omdat hij geen vreemde worden wilde tusschen al de dingen van zijn gezin. Johan dacht den geheelen dag aan René en ook de dagen daarna, stijgende, stijgende. Hij had geene angsten meer, dat René zich dooden zou, daardoor was hij lichter van gevoel. Het was hem, alsof hij gouden schijn, gelijk licht van eene hemelsche droom, in zijne oogen had. Toen hij aan den blinde voorlas hoorde hij, dat zijne eigene stem lichter van vreugde was gemaakt. Hun huis, waarop doodsangst had gelegen, werd verblijd. Johan dacht, dat René hier eenen diepen invloed uitoefende. Hij wilde gedurende de dagen tot Zondag zijne verhouding met René precies bepalen. Johan dacht daarover: ‘als ik doe, wat René vraagt, dan krijg ik moeite met den blinde, want ik moet doen, alsof ik hem zeer wel vertrouw, terwijl ik in dien toestand een groot geheim voor hem houd. Maar als ik niet wil, wat René vraagt, dan komt die geheel niet meer terug, en dat is ook erg voor de twee oude menschen. En wie weet welke gevaarlijke daden hij dan doet, waarvan ik de schuld mede moet dragen.’ Johan dacht: ‘en als ik hem wel ontvang.’ Dan voelde hij zich verblijd en beangst. Hij hield van René, die op zulk eene verfijnde wijze kunstenaar was. Maar Johan beefde terug voor het leven in eene verhouding, welke hij alleen uit bestudeerde levensbeschrijvingen kende. Hij dacht ook veel aan zijnen vader, die het gevoel van de vriendschap, die liefde is, ten zeerste afkeurde. Wanneer hij met René ging samenleven, wilde hij dat aan zijnen vader overschrijven, al wist hij heel goed, dat daarna eene samenwoning met zijnen vader onmogelijk zou zijn. Johan betrok de laatste jaren zijnen vader nooit meer in zijne verlangens bij dag, en in zijne droomen bij nacht. Hij dacht aan zijnen vader met een diep gevoel, waarbij zijn hart snel klopte, maar dat gevoel was onderscheiden genoeg van zijn liefdesgevoel. Hij dacht aan het gevoel van vroeger voor zijnen vader met wrangen afkeer; het was eene bezoeking van vroegere jaren, die hem nu slecht maakte in eigen oogen. | |
10.Op den vastgestelden Zondag, die onrustig was van weer en wind, schreef Johan naar Londen: | |
[pagina 129]
| |
‘René, over je vraag, om vriendschap heb ik voortdurend nagedacht. Ik zal verheugd zijn, als je in Haarlem komt. Het is goed, zooals je mij gevraagd hebt.
Hans.’ | |
11.Johan had in zich het plan opgemaakt, dat hij dadelijk aan zijnen vader overschrijven zou, dat hij met René ging samenwonen. Maar nadat hij den brief aan René geschreven had, verklaarde hij het toch voor onmogelijk, dat hij aan zijnen vader hierover schrijven zou. Hij dacht: ‘ik heb naar mijne beste inzichten gehandeld... vader kan ik niet schrijven, want ik kan het niet... het zou gemakkelijker met mijn leven gaan, wanneer mijn gevoel van liefde niet van het algemeen erkende afweek.’ De Zondag was verderop zeer bezwaarlijk. Want Johan verkeerde op dien dag zeer veel met den blinde, terwijl hij voortdurend dacht, dat hij buiten dezen om diepe dingen deed. Verder deden de oude menschen op dien dag niet anders dan spreken over René. | |
12.Nadat twee dagen waren voorbijgegaan, verkreeg Johan aan de school brief van Richell: ‘Hans, nu zijn wij makkers, ik dank je daarvoor wel. Ik heb hoop op een schoon, kunstvol leven voor ons beiden. Heb ik je dus niet te veel gevraagd? Ik kom nu goed en gauw naar Haarlem en naar Holland terug.
Dag beste jongen,
R.R.’ | |
13.Op den naasten namiddag vond Johan, nadat hij in huis in de huiskamer was gekomen, René met den blinde in diep en vriendelijk gesprek. Hans trilde, nadat hij de oogen van René zag, hij ontroerde onrustig, zoodat hij moeilijk met vlotheid zeide: ‘Dag René... welkom thuis... ben je goed?’ ‘Ja, ik ben bijzonder goed.’ De stem was diep en klankrijk. Maar Johan schrok en dacht aan den blinde. Hij zeide moew-bemoeilijkt: | |
[pagina 130]
| |
‘Je Engelsch aardewerk was mooi. Dat is zoo... ik ga naar boven.’ Nadat Johan in zijne zonnige kamer was gekomen, dacht hij: ‘René is thuis, en ik ben bang... ik heb een gevoel van vernedering, alsof ik niet meer vrij en geheel onafhankelijk van hem ben.’ Later hoorde hij René aankomen. Het was voor Johan alsof iedere stap van dien donkeren man op zijn hart trad, waardoor zijn hart schokkend tegen zijn keel klopte. Hij dacht snel, dat René nu kwam om zijne hooge houding te vernederen. Johan ging staan in stand van verdediging. René was toen binnen. Hij legde zijne twee handen rondom het hoofd van Johan, wiens hals hij achterover boog. Hij kuste den jongen tweemaal op zijnen mond, daarna weder tweemaal. Het lichaam van Johan was slap, ook zijne armen en zijn mond. Hij wist zeker, dat hij geen ander gevoel had, dan van vernedering. Toen René gevoelde, dat de mond van Johan zonder ontroering bleef, zeide hij koud en moedeloos: ‘Is er wat?’ ‘Nee,’ zeide Johan dof en onzeker, ‘alleen, dat ik een gevoel van vernedering heb... maar dat gaat weer over...’ Zij stonden dan ver van elkander los. Het hart van Johan klopte in zijn keel met telkens veranderde snelheid, waartusschen benauwde oogenblikken van stilstand van het hart. Duizelig dacht hij aan zijnen vader en aan den blinde. ‘René,’ zeide Johan, ‘ik begrijp wel, dat je iets anders van mij hebt verwacht... wees niet verbitterd en teleurgesteld... ik ben altijd gewend geweest, dat iedereen zeer beleefd tegen mij was... en nu jij mij op mijnen mond hebt geraakt voel ik dat als eene beleediging.’ ‘Van mij?’ ‘Ja, van jou ook.’ Johan sprak nu veilig en vast: ‘ik heb vroeger alleen met mijnen vader als mijnen gelijke omgegaan... en op het oogenblik heb ik het gevoel, dat jij denkt, dat je mijn meerdere bent.’ ‘Dus jij hebt niet naar mij verlangd, zooals ik naar jou?’ ‘Dat weet ik niet... ik zeg je alleen eerlijk en precies, wat ik voel... en, dat ik hoop, dat het goed met ons zal gaan.’ ‘Dus, ik had, als ik je goed begrijp, wel in Londen kunnen blijven in mijne ellende?’ | |
[pagina 131]
| |
‘Nee... ik zal later blij zijn, dat je hier bent.’ ‘Goed... goed... later... later, dat zal ik nog moeten afwachten. Maar ik kan nu niet dicht bij je blijven, hier in huis, dat voel ik wel... ik ga naar Amsterdam... misschien wel verder... wil je dat?’ ‘Nee,’ zeide Johan rustig en hoog, die zijn vernedering over-wonnen had, ‘ik wil het liefst, dat je hier blijft, want dat is voor ons allen het beste... maar als je dat niet kunt, dan valt er niet over te spreken.’ ‘Goed... ik ga naar Amsterdam, en ik kom vanavond wel thuis... of niet thuis.’ | |
14.De vrouw zeide kalm en klachteloos, dat René naar Amsterdam was gegaan, omdat Amsterdam, naar hij nu zeker wist, nog verdorvener was dan Parijs nu was. Zij zeide, dat zij voor hem ontzorgd was, en dat hij nu zelf maar moest zien, hoe hij zijn leven veilig hield. Verderop was de maaltijd mat. Johan las daarna ten bate van den blinde, maar hij kon zijne lezing niet goed en wel voortzetten, omdat zijne gedachten telkens afvielen van de les, omdat hij aan den donkeren kunstvollen René dacht en naar hem verlangde. | |
15.Later was Johan alleen aanwezig in zijne kamer. De vergulde vlam van zijne lamp mischte met dun geluid en lichtte met goud licht als eene schaduw van goud. Het missende geluid maakte de ooren van Johan vermoeid, het schaduwige gouden licht maakte ook zijn oogen vermoeid. Zijn lichaam werd warm van licht, trillend als fijne gevoelige vlam. Zijne donkerblauwe oogen spanden. Hij liet de avonduren licht-ritsend van goudlicht gaan. Zij waren gulden bladen in het boek van het leven van Johan. Zijn witte handen tintelden van stroomen van geluk. Hij was op lichte wijze dronken, alsof hij zacht-gele wijn had gedronken. | |
16.René en Johan waren samen. De kamer van Johan was licht, en zij naderden elkaar. Johan bewoog zich het eerst. Hij omhelsde René | |
[pagina 132]
| |
hartstochtelijk, onbeheerscht... even dacht hij daaraan... toen dacht hij niets meer. Hij kuste René op diep-ademenden mond. Het lichaam van René was van goud licht. Johan gevoelde, dat zijn lichaam ook van goud licht was. De kamer was donker geworden. | |
17.Zij bleven samen tot den morgen. Het was lente. |
|