Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
1.Het was lente op aarde en in den hemel. De aarde kreeg schatten van bloemen, overal, op het weiland evengoed als in de warme zonnige duinen. Overdag gloeide de hemel van zonnelicht, en in de nachten was de hemel vol gouden sterrenstralen, die trilden tusschen lucht en aarde. Johan was sterk en voelde op krachtige wijze de lusten van de lente. Hij ging veel en ver uit, want de zonnige lucht was dag aan dag, overal even fijn van goud als de lampverlichte kamer van Johan was geweest op den eersten avond van zijne vereeniging met René. Johan was nu liever alleen dan met den blinde. Hij bemerkte dat deze dat bemerkte, en dat het den ouden, veelgevoelenden man verdriet deed. Maar in zijne dagen van geluk en van licht achtte hij verdriet van den blindenaar niet hoog. Hij ging zoo weinig, als het mogelijk werd, met den man uit. Aan zijnen vader dacht Johan dikwijls, maar geschreven over zijne samenleving met René had hij hem niet. Hij dacht, dat hij zijnen vader geen noodeloos ongenoegen moest aandoen. Alles nam hij in de lente met zijn warm licht en geluk op gemakkelijke wijze aan. Betreffende latere herstelde verhouding met zijnen vader, die hij vroeger als hoogst gelukkig had beschouwd, dacht hij nu: ‘ik wil later nog altijd gaarne met mijnen vader wonen in ons huis te Cuilemburg, maar dan moet mijn vader goedvinden, dat ik naar mijne beginselen samenleef, en niet naar zijne beginselen.’ Johan gevoelde, dat hij veranderd was, en voor het eerst in zijn leven was hij verheugd over eenige diepgaande verandering. Zijn gelukkige toestand duurde twee maanden. | |
2.Het was nog zomer in den hemel en op de aarde toen Johan het vervallen van zijn gouden geluk van de lente, bemerkte. René maakte uitteraard moeilijkheden. Johan wilde alleen innige gemeenschap tusschen hen tweeën, wanneer zij dat beiden gelijkelijk verlangden, terwijl René ook wilde, waneer hij in zijn verlangen alleen stond. Johan zeide, dat de | |
[pagina 134]
| |
levenswijze van René hem pijn deed met gevoel van slaafsche vernedering, en hij gaf niet toe. Nu eens smeekte René hem, dan weder gebruikte hij op volkomen onbehoorlijke wijze scheldwoorden tegen Johan, die hier niet van toepassing waren. Johan zeide: ‘Ik geef toch niet toe... als ik dat deed, stond ik gelijk met de schandjongens uit de straat. Ik vind het niet belangrijk, hoe de meeste andere menschen over mij zullen denken, maar ik vind het zeer belangrijk hoe ik zelf over mij denk... en dit doe ik niet.’ Hij hield René toen in bedwang met hoogheid. Hij zeide hiervan: ‘Hoe heviger je tegen mij leeft, zooveel te meer maak je mij van jou teruggetrokken... dat is alles, wat je met je onredelijk verlangen bereikt.’ | |
3.René hield van niets, waarvan Johan hield. Hij leefde op werkelooze wijze tusschen zijn woonhuis en zijne schilderswoning. Hij dronk absinth op en opium, waarvan hij wilde, dat Johan mededrinken zou. Hij wilde nooit met Johan uit hun huis uit de stad gaan. Hij zeide meer dan eenmaal, dat Johan beter deed van hem te houden dan van eene kerk, twee deelen van een gracht, nog een gracht en hofjes. Johan schreef toen aan René eenen ingehouden brief, waarin hij zijne bezwaren uitvoerig uiteenzette, want hij schreef hem: ‘Beste makker René, wanneer ik mondeling sommige belangrijke bezwaren uiteenzet, die ik tegen je heb, dan luister je met tegenzin, die je duidelijk toont, of je luistert heelenal niet. Daarom schrijf ik je nu, en wel met het ernstige verzoek, dat je puntig en precies lezen zult, wat ik de moeite neem, dat ik je schrijf. Je maakt mij in dezen tijd zeer bedroefd, nadat ik in de lente van 't jaar twee maanden ongeveer gelukkig bij je ben geweest. Je zegt nu maar, dat mijne ziel voor eene diepe aandoening niet diep genoeg is, en dat ik daarom in alles vlak en oppervlakkig blijf, maar dat is een zin zonder eenige waardevolle beteekenis. Eene zekere bedachtzaamheid heb ik waarlijk in jou omgeving wel noodig, zoolang ik niet de slaaf van jou lichaam wil worden, en reken er niet op, dat ik daartoe wellicht komen kan. René, je maakt het mij zoo moeilijk. Ik heb met zooveel moeite, tegen de meeningen van mijnen vader in, mijn eigen meening ge- | |
[pagina 135]
| |
kregen, dat onze liefde geheel gelijkwaardig is aan de wijze, waarop mijne ouders elkander hebben liefgehad. Maar jij leeft op eene mindere wijze dan ik, en je wilt jou geringe levenswijze ook aan mij opdringen, wat ik toch niet doe. Je leeft alleen met mij samen, omdat ik nu de mooiste jongen uit je omgeving ben, en als je morgen eenen mooieren jongen vindt, en je die krijgen kunt, dan laat je mij los, al zou je weten, dat ik verkommeren zou. Je liefde voor mij is dus zonder het geringste geestelijke gehalte, en het diepst ongelukkig is, dat je dat juist heel goed vindt. Je hebt mij tweemalen uitgescholden alsof je daartoe een geldig recht hebt. En, dat je het nog niet meermalen doet, dat is, omdat je in dezen tijd nog bang voor mij bent. Maar als je niet langer bang voor mij bent, dan zal er uit je mond nog wel wat anders loskomen. Ik schrijf je dat, omdat ik zoo van je houd. René ik hou zoo van je, en ik heb altijd nog hoop je tot een beter bedrijf te brengen. Toen je mij in het laatste van dezen winter uit Londen hebt gevraagd, of ik je vriend wilde zijn, had ik verschillende beweegredenen om je vriend te willen wezen, waaronder genegenheid voor jou niet de sterkste was. Dat zeg ik je eerlijk, en dat heb je in den namiddag van je thuiskomst ook bemerkt. Ik geloof, dat mijne genegenheid voor jou toen minder was dan die van jou voor mij. Maar jou genegenheid is minder, of juister gezegd: minderwaardig geworden. En de mijne werd voortdurend sterker. En dat wordt mij te gevaarlijk, want ik schreef je vroeger, dat eene groote vriendschap een groot geluk is, maar ik schrijf je nu, dat een groote vriendschap een groot gevaar is. Ook vraag je alles van mij en je doet niets voor mij. Dit is op zichzelf geen diep bezwaar, liefde en vriendschap, die van ééne zijde komen zijn dikwijls van een uitmuntend gehalte. Ik heb je gevraagd geen absinth en opium te drinken, en toch doe je het voortdurend. Je wilt wel rechten op mij hebben, maar geene verplichtingen tegenover mij hebben. Jij bent zonder schijn van twijfel een beter teekenaar en ook kleurschilder, dan ik letterkundig kunstenaar ben, maar waarom ontwikkel je dan je gaven niet? Mijn werk aan proza is sinds ik jou ken ineens van hooger gehalte geworden, naar mijne eigen meening en naar die van kunstenaars, die ik vertrouw. Jij werkt sinds je mij hebt niets, of je werkt weinig en slecht. | |
[pagina 136]
| |
Ik wilde, dat je in vele opzichten als de blinde heer Riemersma dacht en ook gevoelde. Wanneer ik naar buiten ga, naar de zee en de duinen dan ga jij nooit mee. De duinen zijn je te ver van het Quartier en de zee vind je minder belangrijk dan de nachtemmer uit een alcoof uit Parijs. Dat is jou uiterste wijsheid aangaande de natuur. Soms denk ik, dat je betere wegen weet dan de mijne, en dat je meer doet en denkt dan ik wel weten mag. Ik heb dezen langen brief langzamerhand geschreven. Ook dat is volgens jou een bewijs van onsterk gevoel. René, als je wist, hoe veel ik van je houd, en hoe ik gevoel dat mijn leven bedreigd wordt. Maak ons niet ongelukkig.
Hans.’ | |
4.René antwoordde niet op dezen brief noch mondeling noch schriftelijk. Dus later vroeg dan Johan, of hij zijnen brief niet ontvangen, gelezen en overwogen had. René zeide met vage stem: ‘Ik krijg veel brieven... ik lees ze niet allemaal... bijvoorbeeld niet als ik de hand ken... en ik overweeg ze nooit.’ Johan gevoelde zich toen ten zeerste vernederd en hij zeide bedaard: ‘Heb je mijn brief gelezen... ja of neen?’ ‘Ik weet het niet... het was een lange brief met nette manieren?... ja, dan herinner ik mij... maar het is ook al weer eenige dagen geleden, en wie weet, wat ik in die dagen gedaan heb... weet je, wat ik geloof, dat jou fout is? Dat je zoo voorzichtig bent. Geloof mij, een voorzichtige man en een onvoorzichtige vrouw verliezen het altijd in het leven.’ | |
5.Nadat dit voorgevallen was, nam Johan zich voor, dat hij van René scheiden zou. Wanneer eene afscheiding op andere wijze niet mogelijk was, zou hij in een ander huis in eene andere stad gaan wonen, hoewel Johan wist, dat scheiding van huis en Haarlem hem veel leed zou aandoen. Maar juist in dien tijd werd René veel beter, wat in de lijnen en de kleuren van zijn kunstvol werk ten duidelijkste bleek. Johan was in die dagen zeer veel in zijne dichte nabijheid, en dan dronk | |
[pagina 137]
| |
René geen absinth of opium op, terwijl hij zeide, dat hij ook buiten de nabijheid van Johan die stoffen niet in zich opnam. Johan bemerkte, dat hij René niet meer geloofde. Nog was hij dan maar blij, dat hij van huis en Haarlem niet weg behoefde. | |
6.In lateren tijd werd René weder veel drukker en veel dreigender, terwijl hij maar al te dikwijls op eene dronken wijze zedeloos was geworden. Johan leed doodelijk door den geur van zijn dronken mond. Later beleedigde René hem in woord en handeling. Johan zeide daarna: ‘René, als het niet anders wordt met jou gestel, dan wil ik liever van je af... je maakt mij ziek.’ ‘Dat is mogelijk,’ zeide de ander ‘maar dat is niet belangrijk, want ik heb jou ziekte noodig om zelf gezond te zijn... gezond op mijn manier... gerust de Duivel is even gezond in de hel, als God, de Heere in den hemel.’ ‘Als je mij ruw behandelt, ga ik van je af.’ ‘Dat geloof je zelf niet... je kunt niet meer van mij af... voel dat maar eens aan je hart... weet je, wat fout is? Dat je sommige menschen zoo genegen bent, en dat je zoo op je zelven vertrouwt... eene groote genegenheid is een doodelijke wond... leer dat.’ | |
7.Johan kwam tot de volgende inzichten in zijn leven: ‘Altijd, wanneer ik voorzichtig en verstandig iets gedaan heb om mijn leven beter te maken, is het precies door die eigene handeling veel erger geworden. Dat is mij eerst gebleken in mijne betrekking met vader, en nu met René. Ik kan niet scheiden van René, omdat ik zooveel van hem houd. Ook niet, omdat ik weet, dat ik angsten krijg, dat hij zonder mij in diep gevaar raakt. Ook niet, omdat ik dan wellicht van dit huis en Haarlem scheiden moet. En omdat de oude vrouw en de oude man van Riemersma daaronder zouden lijden. Zoolang René meende, dat ik nog al wel van hem afscheiden kon, was hij behandelbaar en bescheiden, maar nadat hij tot het inzicht is gekomen, dat ik niet van hem af kan scheiden, wordt hij gevaarlijk.’ | |
[pagina 138]
| |
Het was herfst, toen Johan tot deze inzichten was gekomen. Hij was toen zwaarmoedig geworden. | |
8.In den zomer, die aan deze herfst vooraf had geleefd, werd de stille eenvoudige levenswijze van Johan met den blinde bemoeilijkt en verhinderd. Wanneer zij samen waren, gevoelde Johan de volkomen goedheid van dien man. Hij dacht dan: ‘Waarom is deze man innig en goed, en waarom is mijn man slecht?’ Verder vond hij het storend, dat hij met den blinde leefde, alsof hij hem zonder geheim in de eerste plaats genegen was, terwijl hij met geheim René liefhad. Johan dacht, dat hij nu ook de uitwendigheid van zijn leven met den blinde veranderen moest. Hij werd stil en teruggetrokken van hem, soms op eene zeer kenbare wijze onaangenaam, evenals ook tegen de oude vrouw. Die twee menschen bleven tegen Johan vriendelijk, voorkomend, ofschoon zij de inwendige waarde van zijne verandering niet begrepen. Maar hunne voorkomende vriendelijkheid werd door Johan als dienstwillige nederigheid gevoeld, welke hij aan de minstwaardige overwegingen toeschreef. Hij vernederde hen, omdat zij zich vernederden, omdat hij dit rechtvaardig vond. Toen Johan in de herfst ongelukkig werd met René en dus daar-door zwaarmoedig, gevoelde hij eerst diep, hoezeer hij de oude bewoners van hun huis had mishandeld. Hij verbeterde daarna zijne houding snel, maar hij leed, doordat er snel veranderde onrust in zijne levenswijze was gekomen. | |
9.In den herfst duldde hij, dat René hem belette naar zijne school te gaan, en hem toen in de woning aan den Kouden Horn schond. Hij wist, dat René dit in de eerste tijden van hunne samenwerking niet zou hebben gedurfd en gedaan. Verder, dat hij zich dan van René zou hebben gescheiden. Johan zag nu, dat hij René niet langer bedwingen en niet verlaten kon, zoodat hij niet meer leefde, gelijk hij zelf wilde, dat geleefd werd, maar wel gelijk René dat wilde. Johan wist, dat René die overmacht kende. Hij had dus nu zich zelven verloren. | |
[pagina 139]
| |
10.Johan wist, dat René hem volgen zou naar alle vreemde woningen, waardat hij zich zou vestigen. Johan dacht, dat hij nu zijnen vader schrijven moest, in welk gevaar zijn leven kwam, en dat hij zijnen vader vragen moest hunne samenwoning weder in het bekende huis te Cuilemburg te vestigen. Want René zou hem in het huis zijns vaders niet durven navolgen. Johan dacht, dat dit de eenige rustige uitweg was. Hij miste dan Haarlem, maar hij kreeg dan Cuilemburg terug... de Riemersma's zouden zonder verdriet begrijpen, dat hij liever weder bij zijnen vader woonde, dan bij hen. Verder dacht Johan: ‘Zou ik René kunnen missen... zou ik niet weder zoovele doodsangsten voor hem krijgen, en vader voor hem verlaten?’ | |
11.Johan schreef aan zijnen vader, voorzichtig en voorwaardelijk: ‘Mijn beste vader, de mogelijkheid kan zich voordoen, dat ik beslist en voor altijd ongelukkig zal worden, behalve wanneer u er in toestemt, dat wij samen weder in ons huis te Cuilemburg wonen. Wanneer die mogelijkheid tot eene werkelijkheid wordt, kan ik dan op uwe toestemming rekenen? Ik zal uiteraard mijn best doen, opdat het zover niet kome.
Uw jongen Hans.’ | |
12.Daarna schreef de vader van Johan: ‘Mijn beste Hans, wanneer de mogelijkheid zich voordoet, welke je in je brief niet noemt, doch slechts aanduidt, dan kun je op mijne toestemming, volgens je verlangen rekenen. Je moet niet meenen, dat het mij niet zwaar valt, dat ik voortdurend gescheiden van je leef. Ik kan me bijna niet anders voorstellen, dan dat je, met jou gevoel, eens in een groot ongeluk vallen zult in weerwil van je bekwamen geest en van je vele goede gaven. Maar mijne meening is, dat je beslist ongelukkig zoudt zijn geworden, wanneer wij op onveranderde wijze samen hadden gewoond. Maar hopen doe ik ook nog steeds op eene samenwoning. Jongen Hans: ik waarschuw je, leef gematigd. Wanneer je er | |
[pagina 140]
| |
niets in ziet onzedelijk te zijn, pas dan tenminste op, dat je niet onmaatschappelijk leeft. Wees verstandig, wanneer je niet moreel kunt zijn. Ik werk veel, en ik zie veel, zonder dat ik eenen van al onze gelukkige dagen te Cuilemburg vergeten ben.
Vader.’ | |
13.In de dagen, die er verliepen tusschen den avond, waarop Johan aan zijn vader schreef, en den ochtend, waarop hij diens antwoord ontving, leefde René tegen hem in op eene ontzettende aanmatigende wijze. Johan dacht: ‘Ik kan weder naar mijnen vader gaan... en ik verlaat René.’ Toen hij naar de kamer van René ging, om hem hunne vastgestelde scheiding mede te deelen, klopte het hart van Johan afwisselend snel en traag, terwijl hij gevoel had, dat René zijn meerdere was. ‘René,’ zeide hij, ‘ik heb eenen brief van vader gekregen, dat hij en ik weder samen gaan wonen in Cuilemburg... ik ga dus hier vandaan.’ René was zeer welwillend, en hij sprak zorgzaam overwogen: ‘Dat vind ik prettig voor jou, en ook verstandig van je vader... je weet, dat ik de houding van je vader tegenover jou altijd heb afgekeurd... geef me zijn adres... ja?... dan zal ik hem schrijven, dat hij er zeker niet op tegen heeft, dat ik bij jullui kom wonen... je hebt toch zoo'n groot huis.’ Johan voelde, dat zijne oogen schrokken, hij begreep dadelijk duidelijk, dat hij niet van René afkwam. Hij zeide, mat van moed en stem: ‘Dat kun je gerust laten om dat vader te vragen... je weet precies, hoe hij over eene verhouding als de onze denkt.’ ‘Goed,’ zeide René voorkomend en vriendelijk: ‘dan zal ik het niet vragen... ik vind dat ook wel wat vernederend... dan kom ik ongevraagd... dat vind ik ook veel prettiger.’ ‘En ik zelf wil ook niet, dat je komt... dat weet je heel goed.’ René was toen vroolijk, maar hij uitte zijne vreugde op eene matige wijze: ‘Dan kom ik toch’ zeide hij ‘mijn heele leven doe ik niets dan nieuwe ontroeringen zoeken, en nu vind ik een prachtige... nu ga ik in een huis wonen, en de baas wezen, tegen den zin van den | |
[pagina 141]
| |
eigenaar, en vlak onder de oogen van je gewaardeerden vader, zet ik onze verhouding voort... dat is een mooie emotie.’ ‘Dus je wilt het mij onmogelijk maken met mijn vader samen te wonen?’ ‘Heelemaal niet... ik vind het hoogst immoreel aan een ander iets onmogelijk te maken... maar ik wil niet van jou af, dat is alles.’ ‘Ook niet, als ik zeg, dat ik beslist van jou afwil, omdat je mij vernedert?’ ‘Ook dan niet’ zeide René onbuigzaam en vast van stem: ‘uit eene verhouding als de onze kun je niet meer terug... daarin moet je altijd verder, tot aan het einde. En hoe dat einde wezen zal, dat hangt niet van jou af, maar van mij.’ Johan gevoelde zich als een gestrafte knecht vernederd. Ook gevoelde hij, dat René gelijk had. Verder zeide deze: ‘Ik ben blij, dat wij zoo ongezocht eens precies bemerken, waar wij staan... ik ben de baas, dat weet je... ik heb moeite genoeg gehad en mij genoeg moeten inhouden eer het zoo ver was... en nu zou ik je naar je vader laten gaan? Je wilt veilig zijn voor mij?... goed, dat ben je nog het meest, als je gedwee bij mij blijft.’ Hij kuste den jongen Johan, die verlamd was. ‘Hans’ zeide René teeder: ‘ik hou van je, al ben je nog zoo'n voorzichtige vriend van mij, hoewel je weet, dat ik voorzichtige vrienden niet kan uitstaan... en ik wil je wel eerlijk zeggen, dat ik niet graag in jou plaats zou zijn... ik geloof, dat wat onze verhouding betreft, jij den besten tijd al gehad hebt, en dat de mijne nog komen moet.’ | |
14.Na dezen begon René ineens een zeer verbeterende levenswijze te leiden. Hij werkte zorgvuldig en wel, nam geen absinth en opium in, en hij behandelde Johan niet meer als een mindere, die vernederd wordt. Johan schreef aan zijnen vader: ‘Mijn beste vader, ik dank u wel voor uwe vriendelijke welwillendheid, dat u weder met mij samen wilt wonen, wanneer dat noodig kwam te wezen. Maar ik geloof niet, dat het nodig zal zijn. Het is beter, dat ik leer geheel en al op mij zelven te vertrouwen. Dit jaar, totdat ik studeeren ga, wil ik maar liever in Haarlem | |
[pagina 142]
| |
blijven, want anders moet ik weer van school veranderen.
Uw jongen, Hans.’
Maar hij schreef rustig, terwijl Johan groote smart beheerschte. Want hij zag, dat hij niet meer zijn eigen leven beheerschte, maar dat René dat deed. Wanneer hij René zeide, dat hij liever bij zijnen vader woonde, antwoordde deze: ‘Je kunt natuurlijk doen, wat je wilt... maar als je weggaat voor ik het tijd vind, dan maak ik aan iedereen bekend, hoe wij samen hebben geleefd, en daarna vermoord ik mij... en gerust Johan, dan kun jij je ook wel vermoorden, want dan ben je maatschappelijk toch onmogelijk.’ Het gevoel, waardoor Johan op zijn diepst leed, was het gevoel van vernedering, omdat hij aan de macht van eenen anderen was ondergeschikt geraakt. Toen René eene meer voorname levenswijze begon te voeren, werd Johan daardoor zeer verheugd. Hij dacht: ‘René wil nooit laten bemerken, dat hij iets doet ten verzoeke en ten gunste van eenen ander, maar ik geloof toch wel, dat hij zijn leven om mij geregeld en verbeterd heeft.’ Johan beleefde dagen van geen minder gehalte dan de beste van hunne samenleving. | |
15.In die voortreffelijke dagen maakte René een portret van Johan, dat mooier was dan het portret dat hij van H.M. Golesco had gemaakt. Johan vond zijn portret door René even goed, als hij er een van René zou hebben gemaakt, wanneer hij de macht daarvoor had bezeten. De schildering was op uitvoerige wijze verfijnd, waardoor lijnen en kleuren zeer precies waren afgewerkt, maar met zachte volmaaktheid, zonder verscherping. Johan dacht daarna, dat René toch wel een diepvoelend kunstenaar moest wezen, van beteren aard, dan men dikwijls denken kon aan woord en daad. Den dag, waarop René hem het voortreffelijke portret geschonken had, schreef Johan er eene nauwkeurige beschrijving in proza van op. Hij was ontroerd, terwijl hij schreef, en hij dacht, nadat | |
[pagina 143]
| |
hij zijne goede bladzijde proza overlas: ‘Wat is het lang geleden, dat ik op deze wijze niet werkzaam ben geweest.’ | |
16.Na eenige dagen zeide René tegen Johan rustig en goed, dat hij besloten had, dat zij tweeën uit het huis van de oude menschen Riemersma zouden gaan weg wonen, en dat zij zich samen zouden vestigen in de geprezen woning van den Kouden Horn. Johan had groote angst, toen hij René dat hoorde zeggen, want hoewel hunne dagen nu goed waren, vreesde hij toch voor de macht van René. Hij dacht daaraan en hij schaamde zich. Hij zeide toen, voorzichtig nederig: ‘Ja, als je het beslist wilt, dan zal ik het doen... maar ik geloof niet, dat het verstandig zou wezen... en het zou voor de menschen hier een groot verdriet zijn.’ ‘Dat is juist een reden om 't wel te doen.’ ‘Ja, dat zeg je, maar dat meen je niet.’ ‘Ik meen het ook niet... maar ten slotte doe ik niet de dingen, die ik meen, maar die ik zeg... en ik zeg, dat die menschen mij niet het minst kunnen schelen... eenen man, zonder toekomst, en eene vrouw zonder verleden die lust ik niet.’ Daarna zeide René, rustig, volkomen beheerscht: ‘Hans, vermoedelijk meende ik daar zelf niets van om te gaan verhuizen... maar ik ben blij, dat je het mij niet durft weigeren... als je dat gedaan hadt, dan zou het gebeurd zijn... maar nu is het voor mij onnoodig.’ Johan gevoelde, dat hij nogmaals vernederd werd. Hij dacht radeloos: ‘Ik ga naar mijnen vader naar den staat New-York.’ Maar hij wist op denzelfden tijd zeer zeker, dat hij niet naar zijnen vader naar New-York zou gaan, uit angst voor de gevolgen van René. Hij gevoelde zich nog enkel maar vernederd en verloren. Het schoolwerk liet hij losloopen, waardoor hij eerst opmerkingen en daarna aanmerkingen kreeg, die hem wel verder vernederden. | |
17.Johan herstelde zich met vreugde toen René gedurende eenen langen tijd daarna werkzaam, liefderijk, en bescheiden in zijne | |
[pagina 144]
| |
eischen bleef. Hunne samenleving was in stillen tijd gekomen, zonder daden, maar zij spraken veel samen over hunne verledens. Johan sprak over zijne genegenheid voor zijnen vader, die onveranderd was gebleven van sterkte, maar niet van aard. René verhaalde aan Johan van zijn leven in diepte van steden. Hij deed dat eenvoudig en wel, zonder verscherpte gezegden. Voor Johan waren dit tijden van versterkend genot. Veel was nu goed en houdbaar geworden, dat voor hem vroeger te zwaar was. Hij hoopte zeer op standvastig herstel. Hij had René lief. | |
18.'s Avonds in lampverlichte stilte zei René: ‘Hans, weet je, waarom ik zoo diep gelukkig ben, omdat ik nu alles van je leven weet? Omdat ik je nu volkomen in mijn macht heb.’ Johan ontstelde, die René gedurende langen tijd niet op die wijze had hooren zeggen. René vervolgde met stille stem: ‘Hannie, heusch, eene verhouding als de onze is voor mij onbestaanbaar, als ik niet de baas ben... want anders moet ik mij beheerschen, en dat vind ik ongezond en immoreel... maar dat is nu niet meer noodig... ik weet nu zooveel van je, dat ik je volkomen in mijn macht heb.’ ‘Behalve dat ik nu ook heel wat van jou leven weet, dat je niet graag wou, dat ik aan anderen vertellen zou.’ ‘Je weet van mijn leven niets... die verhalen, die ik je gedaan heb? Als ik mij goed herinner is daar geen woord waarheid in... schrijf ze maar eens op, dan zal ik wel informeeren bij bekenden in Londen en Parijs, wat er van waar is... ik hoop maar van niets.’ Johan voelde, dat hij toen vernederd en ook gemarteld werd. Hij zeide verzwakt: ‘Maar dan vind ik je onbeschrijvelijk immoreel.’ ‘O, ja,’ zeide René: ‘dat ben ik ook... en het mooiste is, dat ik daar zoo blij en zoo trotsch om ben.’ Verder zeide René: ‘Dat is juist de mooiste immoraliteit, waarvan jij nooit eenig begrip hebben zult.’ |
|