Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
1.De wind woei in den winter de regen uit de lucht, en de winter bouwde de hemel helder en hoog boven de steden en landen. De dagen werden toen ruimer, gevuld van zuivere lucht en licht, die scherp waren voor oogen, keel en mond. Johan bemerkte, dat de finesse van eenen herfstdag van anderen aard is, dan de finesse van eenen winterdag. In den herfst waren de kleuren goud en donkerblauw geweest. Nu, in den hoogen winter, werden zij wit en dun, licht, blauw, vooral toen het gevroren had. Fijner vielen daarna al de geluiden, als in een hal van lucht, die van ieder geluid witte muziek maakte. Uit de mat-schoone morgens vouwde witte winterdag zich open, maar die werd niet fel verlicht, want te voren vouwde de dag zich weer dicht, en donkerde stil weg in den schemer-matten avond. Soms werd de dag niet helder-open, maar bleef de dag matmistende gesloten. Zwaarmoedig, windstil hing mist tusschen hemel en aarde, waaruit slapweg roerlooze regen daalde. Die ruischte soms op sterker wijze gedropt, terwijl dan ook stoffende, stil-zware hang van mist in den wind waaiende bewogen werd. Maar de wind bleek machteloos van werkzaamheden, want regenachtige mist doekte dofgrijs dicht, die het hemelsche licht van de aarde af hield.. | |
2.Nadat de dagen opgehelderd en opgeruimd waren, kwam René naar Holland en Haarlem terug. Johan vond hem daar op eenen vroegen, vrijen middag in zulk een gesprek met den blinde, alsof Richell nooit op eene kwaadaardige wijze onrust in hun huis had gebracht. Johan dacht, dat René voortaan weder de eerste vriend van den blinde was en hij zelf de tweede. Daarvan gevoelde hij diepgrievend leed, en aan de verregaande diepte daarvan bemerkte Johan, hoezeer hij den ouden en blinden man, met de fijn-smalle handen, liefhad. Hij dacht, hoeveel vlakker en gemakkelijker zijn leven wezen zou, wanneer hij niemand genegen of ongenegen was. Hij werd Richell dus slecht gezind, en die minderwaardige gezindheid uitte Johan in zwijgen en weinige welgekozen woorden. | |
[pagina 110]
| |
Tegen den blinde leefde hij zooveel zijne genegenheid toeliet, welwillenderwijze en zeer beleefd. Mevrouw zeide, dat zij lang en ernstig met Richell had gesproken, voordat zij hem had toegestemd, dat hij weder in hun huis kwan wonen. Maar zij durfde hem niet op straat te laten, waar hij baldadig worden kon. Zij hoopte, dat ten slotte hare goede woorden niet allen invloed zouden missen; zij was bereid hare roeping te volgen en te beproeven op welke wijze zij René op den goeden weg houden kon. Johan had medelijden met deze vrouw, die steeds zorgde, dat zij zelve het minste deel had in hun huis. Voor haar en voor haar alleen kocht hij eene uitgezochte verzameling kasbloemen, alle van verfijnde soorten, zeer zeldzaam in den winter. Zijne handen rilden van vreugde, toen hij ze vlug en veilig door de bevroren straat droeg. Hij gaf ze aan de vrouw met een bijzonder geliefde vaas van china-porcelein, die als eene witte bloem van vorm en kleur was. Hij zeide haar, dat hij haar die bloemen gaf en zelfs de vaas, die zelf eene zeldzame bloem van porcelein was, omdat haar hart zoo goed was. Toen René des avonds de bloemen zag, zeide hij vriendelijk en welwillend: ‘Het spijt mij, dat ze niet ruiken, ik houd niet van bloemen zonder geur... vooral geurende rozen vind ik heerlijk.’ Johan herinnerde zich wel, wat Richell vroeger had gezegd over geurende bloemen in het algemeen, en geurende rozen in het bijzonder. Hij gevoelde zich nu alsof hij fijn mishandeld werd. | |
3.Johan was tot in dezen tijd nooit in het huis geweest aan den Kouden-Horn, waar René zijne zeldzaamheden bewaarde, en aan zijne omvangrijke schilderijen werkte, waarvoor in huis geene ruimte was. Vroeger had hij aan Johan verteld, dat zijn schildershuis volmaakt van verfijning was, zooals geen ander in Haarlem en in Holland. Hij had daar geene Hollandsche voorwerpen, maar alles was uit vreemde deelen van de wereld met kunstvolle verzorging saam-gebracht. Voortdurend verbeterde hij aan zijne inrichting, doordat hij minderwaardige voorwerpen door die van een hooger gehalte verving. Johan dacht toen: ‘René prijst dat huis zoo buitengewoon sterk en hij weet hoe ik op bijzonder mooie dingen gesteld ben, | |
[pagina 111]
| |
waarom vraagt hij mij nu niet voor bezichtiging van dat fijne huis?’ Toen had Johan onvoorzichtig-weg gevraagd: ‘Maar dan zou ik dat huis verbazend graag eens willen zien... mag dat?’ René had geantwoord, vriendelijk, ernstig, welwillend: ‘Ik had je juist willen vragen, of je eens komen wilde, en dan had ik het heel prettig gevonden... maar nu jij het mij vraagt, moet ik het weigeren. Ik weiger altijd, wat men mij vraagt, dat is een van de beste beginselen van mijn leven.’ Johan voelde zich, door zulk eene wijze van spreken en handelen, beleedigd en daardoor had hij latere verzoeken van René geweigerd, om een beschouwend bezoek te brengen aan zijn bijzonder soort van huis. | |
4.Het was een Zondag. Een hooge, witte dag van broos-gevroren, breekbare stilte. Gedurende den morgen was Johan uitgeweest, ver in fijngrijs overvroren ommelanden. Daarna had hij met lichte vaste stem verzen aan den blinden voorgelezen, en in kalmen toestand eenen uitvoerigen, aangenamen brief geschreven aan zijnen vader. Hij zou ook naar het verfijnde schildershuis van René gaan, omdat die zijne verontschuldigingen had aangeboden over zijne mishandelende beleediging, van toen vroeger. Johan had zich zorgvuldig gekleed, maar hij had geene bloemen-geuren aan zijn blond haar of aan zijne handen. Hij voelde zich goed en wel gestemd, sterk verheugd over zijne verwachting naar veel moois. Hij ging verblijd over dat innige grachtje van Dirk van Bakenes, belust om te fluiten, om zijne blijdschap ruimte te geven. Maar hij floot niet. Door een helder steegje, een kleine hal van geluid, waarin zijne stappen klonken, bereikte Johan het schilderhuis van René. | |
5.In dat huis bemerkte Johan, dat René in geene enkele richting de roem zijns huizes had overdreven. De kamers hadden hier het volmaakt-kunstvolle van een schouw-museum en ook het innigbewoonbare van een huis. Johan kreeg een gevoel van eerbied voor René, waarvan zijn hart klopte. Hij vond hem in dien tijd een uit- | |
[pagina 112]
| |
muntend kunstenaar. Ook was René nu rustig, want hij antwoordde zonder zinnen, die het tegendeel beteekenden van wat Johan verwachtte. | |
6.Nadat Johan rustiger was geworden na zooveel ontroerend beschouwen, vond hij vijf voorwerpen de mooiste uit het huis van René, dat immers vol verfijnde pracht was bezorgd. De eerste, tweede en derde van die voorwerpen waren drie batikdoeken uit Indië. De eerste had voor kleuren: diep-blauw, lichtblauw, roomgeel, wit en zonnig rood. Zij was een wonder van zoovele kleuren, die elkander ongehinderd verdroegen. Toen Johan haar in zijne bevende rechterhand hield, noemde hij haar: ‘de bonte batik’. De tweede was grijs-wit en blauw. Het blauwe werk was zóó diep van vaste kleur, dat het witte, grijze, katoen daardoor zwaar als fluweel geleek te zijn. De derde doek was zwart en grijs met teekening gevormd als op de vleugels van vlinders, en zoo fijn gestoft lagen de twee kleuren ook over die kostelijke dundoek. René zeide tegen Johan, dat al die geverfde doeken in een krank-zinnigen-gesticht van bij Batavia waren vervaardigd, en dat krankzinnigen de gelukkigste kunstenaars waren. | |
7.Het vierde voorwerp was klein, maar het trok de aandacht van de oogen van Johan, alsof het een splintervonk van vuur was. Het was een aangezicht in scherpe stijl in half-relief in ivoor gewerkt. Het gezicht staarde strak, maar niet dood, maar wel wreed. De oogen waren smal-gespleten open, de mondhoeken waren met scherpe snit naar schuin-beneden weggespalten, zoodat hunne richting met een preciesen rechten hoek op de richting van de smallewreede oogen stond. Toen Johan naar de hoeken en de lijnen van dit verscherpte voorwerp keek, deden zijne oogen scherp pijn. René zeide zeer vriendelijk, dat het hem innig speet, dat Johan dit beeld zoo mooi vond, omdat het hem altijd speet, wanneer een ander toonde een zuiver, fijn-bevattelijk gevoel te bezitten voor het schoone in de kunst. Hij zeide ook, dat die spijt de reden was, dat | |
[pagina 113]
| |
hij nooit met andere kunstenaars verkeerde, hoewel hij daarnaar dikwijls zeer verlangde. | |
8.Johan vroeg aan René, wie dat verscherpte voorwerp vervaardigd had, waarna deze antwoordde: ‘Dat heeft een chineesche koelie voor mij gemaakt, in Deli... ja, leuk, dat het een koelie was... ik heb hem ook stil koelie laten blijven, hoewel ik hem gemakkelijk had kunnen afkoopen en een vrij leven bezorgen... maar je begrijpt, dan had hij meerdere en mooiere van die dingen gemaakt, en dat kan ik niet uitstaan, dat iemand mooie dingen maakt... ik gun iedereen een goed leven, behalve aan kunstenaars, want dan gaan die dingen maken, die mooier zijn dan mijn werk.’ ‘En waar is hij nu?’ ‘Die Hop-Ki? Dood... terechtgesteld voor een aantal moorden... ja, ik hield verbazend veel van hem, omdat hij zulk prachtig werk maakte, maar daarom was ik aan den anderen kant ook blij, dat hij goed en wel dood was. Vind-je hem geen sympathieken moordenaar? Trouwens, ik vind iederen moordenaar een sympathiek mensch.’ René sprak daarna met zacht-kalme stem, die Johan innig ontroerde: ‘Ik zou zelf ook graag eens eenen moord doen, want dat is eene geheel nieuwe gewaarwording voor mij... en het is heel moeilijk eene nieuwe gewaarwording te vinden... maar ik durf het niet goed... ik ben bang voor de straf. Hoewel, ik geloof, dat men mij wel ontoerekenbaar zou willen verklaren... ik heb zooveel verdachte dwaasheden in mijn leven gedaan... daarachter ben ik wel veilig, naar ik meen... ik zal er bij gelegenheid een rechtskundige en een geneeskundige over raadplegen, en als die vinden, dat ik het veilig kan doen, dan doe ik het.’ Johan dacht, dat René voor een deel een uitgezocht kunstenaar was en voor een grooter deel een fijne, gevaarlijke krankzinnige. Hij zeide: ‘Maar René, zeg toch niet altijd van die misdadige dingen, waar je toch niets van meent... je hebt er zelf den meesten last van, de menschen denken gewoon, dat je gek bent.’ O, neen,’ zeide René lachend, ‘dat denken ze heelemaal niet... | |
[pagina 114]
| |
daar zijn ze juist veel te onwijs voor... ze denken, dat ik heel knap en verstandig ben, omdat ik wel eens een krankzinnige schilderij heb gemaakt, die in Parijs veel geld heeft opgebracht... en die misdadige dingen, zooals jij dat noemt? Natuurlijk, dat ik daar niets van meen... ik zeg uit beginsel nooit dingen, die ik zelf meen. Dat vind ik onbescheiden om altijd je eigen meening op den voorgrond te dringen. Het is veel beter, dingen te zeggen, die een ander meent, en het beste is altijd te zeggen, wat niemand meent, want dat is de eenige manier om af en toe iets verstandigs te zeggen.’ | |
9.Het vijfde voorwerp, dat Johan buitengewoon verkoos, was eene rivier-schildering in twee kleuren, kobaltpaars en goud. Er waren vier voorwerpen op de schilderij afgebeeld: eene rivier, die stil was; eene rondgebogen brug over de stille rivier; eene strakgespannen lucht boven de brug en de rivier; eene zonnegroote ster in de strakgespannen lucht. Daarvan waren de rivier en de lucht kobaltpaars, de brug en de ster waren van goud. Johan zeide tegen René, hoe hij die voorstelling zeer bewonderde. René antwoordde: ‘Dat vind ik heerlijk, dat je deze schilderij zoo mooi vindt, omdat ik het altijd heerlijk vind, wanneer een ander toont een zuiver, fijn-bevattelijk gevoel te bezitten, voor het schoone in de kunst.’ ‘Maar René, nu zeg je toch weer precies het tegengestelde van wat je net zei... wat is dat toch voor eene gewoonte!’ ‘Maar ik mag toch wel van meening veranderd zijn? Ik zeg de dingen altijd precies, zooals ik ze meen... ik vind het slecht, te liegen, als 't niet noodig is.’ | |
10.‘Weet je, wie die prachtige schilderij gemaakt heeft? Dat was wel een goede vriend van mij... een Rumeensche jongen, dien ik te Parijs in de diepte vond... ik houd de Rumeensche edellieden voor buitengewoon goed van adel... ze trappen op hun boeren en sturen hun kinderen naar Parijs. Mijn vriend heette Hélénus Marie Golesco, en ik hield zoo innig veel van hem, dat ik het van hem wel velen kon, dat hij uitmuntend werk maakte.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Is hij ook dood?’ ‘Ja, ook... ik was daar heel blij om. Want ik ben altijd blij, als er iemand dood gaat, van wien ik veel houd, want dan word ik verlost van mijn voortdurende doodsangst, dat zoo iemand sterven zal. Heleen heeft zich verdronken in de Seine in Parijs... vuil hè? ja, als hij het mij had gevraagd, zou ik hem hebben aangeraden zich niet te verdrinken in de vuile stad, maar boven de stad, of om zich snel te vergiftigen met cyankali, of om te blijven leven. Maar hij wou toch niet langer leven, want hij zei al zoo lang, dat hij zulke prachtige dingen zag, die hij niet met zijne handen en met zijne verf maken kon.’ | |
11.René zat sprakeloos van ontroering, nadat hij over Golesco gesproken had. Zijn slank lichaam trilde langs zijnen rug. Zijne bruine oogen brandden van tranen. Het ontstelde Johan, dat René op zulk eene openbare wijze ontroerde, en hij wist toen niets tegen hem te zeggen. Maar René hief zich uit zijnen diepgebogen toestand op. ‘Onzin... zoolang ik nog van kwaad tot erger kan vervallen, is er geen reden om bedroefd te zijn... ik zal je het portret laten zien, dat ik van Golesco heb gemaakt.’ Johan was verheugd toen hij zoo iets zag. Het portret was geschilderd zonder scherpte van kleur en lijn, waarmede René gewoonlijk werkte. De schildering was zeer uitvoerig. Het gezicht van den jongen Rumeenschen edelman was eenvoudig van bouw, zijne duistere oogen blikten angstig, want later had hij zich verdronken in de rivier van Parijs, want hij kon zijn leven niet verdragen. ‘Ik kan mij voorstellen, dat je veel van hem hieldt... je hieldt zeker veel van hem?’ René had eene stem, die vaag was... zwevend: ‘Ik weet dat heusch niet meer Hans... het is alles al zoo lang geleden... maar ik zal vragen of ik veel van Golesco hield, aan menschen, die ons goed gekend hebben in Londen... die zullen het nog wel weten... het was belangrijker voor hen dan voor mij... als ik het weet, zal ik je schrijven... heb ik je al gezegd, dat ik vanavond naar Londen ga?’ ‘Nee... heelemaal niet.’ | |
[pagina 116]
| |
12.De stem van René was somber, dreigend: ‘Dan weet je het nu meteen, en je wilt zeker wel aan mevrouw zeggen, dat ik naar Londen ga... tenminste, dat ik dat op 't oogenblik van plan ben... want het is best mogelijk, dat ik ergens anders heenga... ik kan mij bedenken... nee, zeg thuis, dat ik naar Rome ga... ik geloof zeker, dat ik naar Rome ga... ik ga naar Rome... als ik mij niet bedenk.’ Johan dacht, dat René zinneloos was geworden, en daardoor was hij angstig voor wat deze in onbeheerschte zinneloosheid voor zich-zelven en voor anderen zou kunnen doen. ‘René,’ zeide hij vriendelijk: ‘ik wil natuurlijk thuis wel zeggen, dat je naar Rome gaat, of naar Londen... maar zou je niet liever in Haarlem blijven... het is hier rustig.’ De andere man snauwde Johan, kort en laaghartig: ‘Nee, ik blijf niet in Haarlem... ik ga weg, om jou.’ ‘Om mij?’ ‘Ja, hoor je niet? Ben jij doof? Ben jij doof, mijnheer Johan? ik wil niets liever dan hier in Haarlem blijven... ik geloof zeker, dat ik naar Londen ga, en Londen maakt mij ongelukkig... als ik in Londen verongeluk is het mijn schuld niet... dat is gewoonweg jou schuld.’ Het gevoel en het verstand van Johan werden toen verward. Hij wist nu volstrekt niet, of René meende, wat hij zeide, terwijl hij van zich-zelven zeker wist, dat hij René altijd behandeld had zonder zorgelooze schuld. Hij zeide mat tegen René: ‘Je zegt altijd zooveel dingen, die je niet meent, dat dit er ook wel een wezen zal. Wanneer je naar Londen gaat of ergens anders heen, dan moet je dat volkomen zelf weten... maar je moet niet zoo maar zeggen, dat je om mij weggaat... ik heb je nooit iets gedaan.’ René werd nu diep teeder, waardoor hij Johan nog veel meer verwarde. ‘Vergeef mij,’ smeekte hij, ‘dat ik je snauwde alsof ik daar het recht toe had... maar ik heb zooveel verdriet... wees daar niet ongevoelig voor... ik had je diepe en geheime dingen willen zeggen, maar ik kan het vandaag niet... ik vind je zoo hooghartig... mag ik je dan uit Londen schrijven, ik ga naar Londen.’ | |
[pagina 117]
| |
‘Ik wil werkelijk liever uit Londen geenen brief ontvangen, zooals je er een aan mevrouw Riemersma hebt geschreven uit Parijs,’ zeide Johan hooghartig. ‘Nee,’ antwoordde René nederig ‘zoo'n brief zal ik je niet schrijven... en ook niet aan iemand anders... ga nu naar huis als je wilt... ik wil nog stil wat over ons tweeën denken... later zal ik je schrijven.’ | |
13.Toen Johan buiten het overspannen huis van René kwam, gevoelde hij, dat zijn levenstoestand veranderde. Het was, alsof hij helder ontwaakte uit samengestelden droom van gevaarlijke verfijning die hem waanzinnig had kunnen maken. Hij was op het helder-witte Spaarne in het begin van eenen witten, openen winternacht. Hij wilde zich bedaren en daarom ging hij niet naar het huis, maar hij ging wel langzaam door stille straten en langs stille wateren. Hij dacht, dat hij dezen middag dingen had gezien van onbekende statie en heerlijkheid. René was een meervermogende kunstenaar, dan Johan ooit had gedacht. Maar op sommige tijden was hij dezen middag waanzinnig geweest in zijne gezegden. Johan dacht: ‘Krankzinnigen zeggen woorden zonder sluitenden zin, maar dat doet René niet. Die gebruikt altijd scherpe gezegden, die precies het omgekeerde beteekenen van hetgeen ik zeggen zou.’ Verder wist Johan nu kalm, dat hij niet de minste aanleiding had gegeven, dat René niet rustig in Holland en in Haarlem had kunnen blijven, maar wel naar Engeland en naar Londen moest, waar hij zelf zeker vreesde, dat hij zich verongelukte. | |
14.Johan zeide later tegen de twee oude menschen van hun huis, dat René naar Londen was gegaan. De vrouw klaagde daarna dadelijk bezorgd, dat het nu geheel niet meer goed werd met Richell... Wanneer zij niet overtuigd was, dat het hare levensroeping was, dat zij hem zooveel mogelijk op den weg van het goede hield, dan zou het niet mogelijk zijn dat zij zooveel van zijn losse zinnen verdroeg. Zij vroeg ook, zoodat Johan schrikte: ‘Er is toch niets tusschen jullie tweeën gebeurd? Je bent den heelen middag bij hem geweest, | |
[pagina 118]
| |
en nu verdwijnt hij ineenen naar Londen... als 't waar is... terwijl ik dacht, dat hij geen plan had ergens heen te gaan.’ ‘Dat had hij ook niet,’ zeide Johan nu weder veilig en vast, ‘ik ben inderdaad den heelen middag bij hem geweest, en ik weet nu eerst goed, wat een groot kunstenaar hij is... ik heb prachtige dingen gezien. En René was heel bedaard. Ja, hij zei natuurlijk weer een groot aantal wonderbaarlijke en ergerlijke dingen met dezelfde kalme beleefdheid waarmee een ander behoorlijke dingen zegt... maar dat doet hij altijd... dat weet u.’ | |
15.Aan den maaltijd, die toen weldra volgde, waren de oude menschen op moedelooze wijze stil. Hunne stilte was zeer aangenaam voor Johan, want die dacht voortdurend over de vijf of zes mooiste voorwerpen uit het bijzondere huis van René. Hij ging toen naar zijn kamer. Zijne kamer was matig verwarmd, zoodat Johan innig rilde, maar op andere wijze, dan wanneer zijne kamer om te rillen koud was geweest. Hij schreef op diep bewogen wijze bladzijden proza over de onderwerpen: ‘een bonte batik’, ‘een ivoren beeld’, ‘een twee-kleurige schilderij van kobaltpaars en goud’, ‘een portret van eenen edelen jongen man uit Rumenië.’ Johan was buitengewoon verheugd, toen hij over deze fijne voorwerpen geschreven had. Hij was René diep dankbaar, en hij dacht, dat hij het liefst in zijn leven een letterkundig kunstenaar wezen zou, in zijn vak even volkomen ontwikkeld, als Richell in het schildersvak was. Het martelende in gezegden en handelingen van René kwam Johan toen niet in de gedachten. | |
16.Johan bediende zich van zijn zwaarmoedig reukwerk, dat naar violen rook en teer was als paars fluweel. Toen ging hij naar beneden, dicht bij den blinde zitten, om voor hem te lezen. Terwijl Johan las dacht hij aan het grillige verloop van dezen middag. Het meest dacht hij nu aan de dwaasheid van René, dat die hem beschuldigde van de oorzaak te wezen van zijn gedwongen vertrek uit | |
[pagina 119]
| |
Holland en Haarlem. Maar Johan kon nu niet regelmatig denken, omdat hij eene lezing voor den blinde hield, die dadelijk iedere moeilijkheid van zijne stem hoorde. Hij kon ook niet langdurig naar den ouden man zien, hoewel hij daarnaar verlangde. Eens, toen hij rust van het lezen nam, keek hij wel gedurende langen tijd naar hem. En Johan had den blindenaar in dien tijd zeer lief. Hij dacht, dat hij den ouden man vertellen moest, dat René had gezegd, dat hij voor Johan naar Engeland en naar Londen was uitgeweken. Maar Johan wist, dat zijn leven met zijnen vader hulpeloos was geworden, omdat hij uit gevoel van vertrouwen en genegenheid aan zijnen vader een groot en ernstig ding had medegedeeld, waarvan de mededeeling later onvoorwaardelijk noodlottig bleek te wezen. Hij gevoelde zich dus onveilig, en Johan vervolgde dus zijne lezing voor den blinde zonder eenige bespreking. Later zei de gevoelvolle blinde: ‘Hans, denk je aan René, dat je telkens verwart in het lezen... is er iets?’ ‘Nee,’ zeide Johan, onveilig en daardoor beleefd: ‘ik vind René niet zoo belangrijk.’ Hij las toen niet verder, maar hij bleef toen wel luisteren naar het zilverluiden van de hooge klokjes uit Damiate, die zeer helder door de brekelijke winterlucht beierden. Hij rilde. Hij gevoelde, dat zijn leven onvast werd en gevaarlijk, zonder dat hij weten kon waardoor. |
|