Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
1.De vader van Johan begon zijne bepaalde reizen, waarover hij hem eenen brief schreef. Toen Johan dien brief gelezen had, dacht hij: ‘is vader zoovele jaren stil met mij alleen in Cuilemburg gebleven, hoewel hij het reizen aangenamer vond, of gaat vader reizen omdat hij andere landen wil zien, omdat hij leeg en ongelukkig is geworden.’ Johan vond het gemakkelijk in zijn leven, dat zijn vader buiten des lands was, en het was goed en wel mogelijk, dat deze juist daarom naar buiten was gegaan. Want nu Johan wist, dat hij zijnen vader toch niet bereiken kon, zou het verlangen naar hem minder hevig worden. Ook was deze levenswijze van den vader van Johan beter, wanneer men lette op het vreemde gezin, waarin Johan woonde, en waarin men niet gemakkelijk begrijpen zou, waarom zij twee elkander nooit zouden bezoeken. | |
2.De levenswijze van het huis in Cuilemburg veranderde dus. Het oude meisje Sien, werkte daarin niet meer. Zij bewoonde het huis, alsof het haar in huur toebehoorde, terwijl Gerard, de koetsier en zijne vrouw het als dienstboden bewaarden en bewerkten. Sien schreef Johan daarover dikwijls brieven van dank, dat zijn vader naast den goeden God het zoo wel met haar had gemaakt. Maar van de ijdelheid des harten, daarvan hoopte zij, dat zij zich vreemd zou kunnen houden. Zij was haar afkomst niet vergeten. Zij schreef ook, dat zij hoopte, dat Johan dikwijls denken zou aan de vele goede woorden, die zij vroeger van hart tot hart met hem gesproken had. Johan was zijnen vader diep dankbaar, omdat hij hun huis aan de Markt te Cuilemburg niet in koop of in huur aan een onbekend gezin had afgestaan, maar omdat hij het bewaren liet alsof hij zelf ook hoopte en vertrouwde, dat hij erin tesamen met Johan wonen zou. | |
3.Leven in Haarlem vond Johan zoo ellendig niet. Het huis was | |
[pagina 93]
| |
klein, maar er was vrede. De nieuwe stad had zooveel schoons. Zij was van voornamer stand dan Cuilemburg, en Johan gevoelde, dat zijn gevoel van schoonheid hier grooter, sterker werd. Hier was een voorname binnenbouw van veel meer straten, en van ruime grachten. De stad had eene ruime buitenbouw van villa-velden en parken. Van buiten vlood het Spaarne door de geheele stad. Binnen waren de oevers meestal stil behuisd, maar alleen achter de Markt was een drukhandelende Spaarnekade, waar veel en luid gewerkt werd. Buiten vlakte het water bijna zonder vooruitgang tusschen vlakke velden. Johan liep ver in de landen, die de buurt om Haarlem vormen. Meestal was hij op wegen in het Westen, bij Overveen, dat in dien voorzomer een zonnig wonder van bloemenkleuren was, of bij Elswout, donker vol bosschen als wouden. Op eenen zonnigen middag zag Johan de groote zee, die hij niet kende. Hij keek naar die ver-heden van lucht en water, zoodat zijn hart klopte als van angst, zoodat hij zijne oogen sloot, en ademloos op den strandlooper zat. Later keek hij weder. Er was wind genoeg in het Westen. Het was voor Johan alsof daar een bouw van witte steden en van groene velden lag in een zee van donker water. | |
4.Overal, op de toppen van de duinen, en in de diepte van de duinen, leerde Johan de levenswijze van bloemen kennen, waarvoor hij tot dusverre een vreemdeling was geweest. Op het warme en witte zand bloeiden sterretjes van gele muurpeper. In vochtige, koele diepten huisden purperpaarse munt en donkere hondsdraf. Johan vond verder de minderwaardige bremraap, die van vlijtig-groeiende planten leeft. Hoog over de blijde wereld rondde de afgrond van den hemel. Johan vergat zijn ongeluk op geenen dag van het zomerjaar, maar toch beleefde hij nu diep-rillende vreugden, die hij te voren nooit kende. | |
5.Er was in Haarlem geen mensch en geen huis, waarvan Johan | |
[pagina 94]
| |
meer hield dan van de Groote Kerk van Sint-Bavo. Dat heerlijke, hooge huis zag hij iederen morgen en iederen middag, maar dan steeds op verschillende wijze, zoodat het voor het fijne en bevattelijke gevoel van Johan was, alsof het twee kerken waren. Johan ging iederen morgen langs denzelfden weg naar school, en iederen middag langs eenzelfden anderen weg weerom. Hij vond het rustig om op gewende wegen te zijn, waarvan het afwijken hem pijn deed. Iederen morgen liep Johan over de smalle en oude Groenmarkt, die geen vlak marktplein, maar wel een schaduwrijk straatje was. Omdat hij dan dicht bij de hooge kerk langs liep, kon hij het Huis niet geheel zien, waarvan hij wel een donkere verouderde muur zag. In die muur waren de kleine kostershuisjes binnengebouwd. Die waren laag met witte watergoten en een donker-blauwe deur. Met de middagen zag Johan dat heerlijke, hooge Huis op andere wijze. Hij ging des middags over de groote Markt naar huis om de statie van de Kerk van Sint-Bavo te zien. Van hemelhoogte tot de laagte, waar de menschen er langs liepen, kon hij de onvereen-voudigbaar prachtige bouw ervan zien. Er waren duinen ten Westen van de stad, waarvan Johan Haarlem in geheele lengte en breedte kon overzien. Dan leek die woon-plaats zoo klein en kleurig, alsof deze bonte bende van huizen in ééne hand kon worden opgeschud. Maar de kerk niet, de kerk niet, want die stond standvastig breedbouwig, hooger dan alle woningen. Wanneer Johan ver in het lage land ten Oosten van Haarlem stond en omkeek, zag hij geene duidelijke huizen meer, maar de bouw van de stad was ingedaald tot streep van wolkig grijs, bevend op lichte horizon. Alleen de kerk daalde niet; die stond eenzaam aan de horizon, terwijl wit van zon scherp-zichtbaar op het blinkedak punterde. | |
6.Johan leefde binnen en buiten de stad meestmaals alleen, want met zijne schoolgenooten bemoeide hij zich weinig. Wel kreeg hij zijn lichamelijk gevoel van liefde weder, voor sommige goedgekleede jongens in de eerste jaren van hun groei. Ook voor eenen jongen onderwijzer, die stem en oogen als een leerling had. Hij kreeg toen ook droomen, die sterk op zijn lichaam inwerkten, maar noch zijn | |
[pagina 95]
| |
droomen, noch zijne verlangens betrokken zich ooit op zijnen vader. Johan begreep toen, dat zijn gevoel niet van voorbijgaanden aard en aanleg was. Dat begrip deerde hem niet zooals vroeger. Onder den invloed van geschriften, welke Johan op die tijden las, kende hij aan zijn gevoel van liefde een even ruim bestaansrecht toe, als aan de liefde der andersgezinde menschen. Niet meer, maar ook niet minder. In dat opzicht keurde hij de gewaardeerde brieven van zijnen vader zonder voorwaarde af. Hij begreep goed en wel, dat hij stil en bescheiden met zijn gevoel leven moest, omdat de meerderheid van de menschen, die de macht in de maatschappij had, geene uiting van dat gevoel dulden wilde. Maar Johan wist met vast en onwankelbaar vertrouwen, dat hij het recht had in zijn hart en ziel gevoel te hebben, dat van het gevoelen van de meerderheid van de menschen verschilde. Hij was toen begonnen scherpgezind en aandachtig na te denken over het verschil van de woorden ‘slecht’ en ‘niet-maatschappelijk’, waartusschen zijn, wetenschappelijk zeer goed ontwikkelde, vader in de brieven, die hij aan hem gericht had, onderscheid maakte. Hij dacht aan het gezegde van René Richell, dat voor ieder mensch zijne eigen meening en zijn eigen gevoel het eenige goede was, en Johan vond die uitdrukking toen zeer veel beter dan in het begin. | |
7.De blinde liep met niemand zijn huis ooit uit, omdat hij zeide, dat hij tegen niemand lastig wilde wezen. Misschien wilde hij later toch wel eens met Hans mee, die altijd stil, voorzichtig, liep. Ook de oude vrouw kon niet met Johan buiten de stad komen, vooral niet in een landstreek vol stijgende en dalende duinen. Met haar kwam Johan wel binnenstads en dichtebij buiten. René Richell spotte ernstig tegen Hans over zijne winderige en zonnige tochten, waarvan hij dikwijls wildscherp geurende buit van bonte bloemen in hun huis bracht. ‘Hou je dan niet van bloemengeuren?’ vroeg Hans hem, diepademend. ‘Nee,’ zeide René, ‘ik wil nooit bloemen in mijn kamer hebben... vooral rozen ruiken verschrikkelijk... maar weet je wat ik een heerlijke geur vind? Als jij naar rozen ruikt... dat is heerlijk.’ | |
[pagina 96]
| |
Johan zeide toen, snel teruggetrokken, dat hij daarvan niets begreep, en hij dacht: ‘als mevrouw dit hoorde zou zij hem weder zoo slecht als de duivel vinden.’ Verder zorgde Johan, dat hij geene geuren van bloemen meer op zijn lichaam had. Met René werd de omgang op eene regelmatige, wederkeerig welwillende, wijze voortgezet. | |
8.Johan was aan zijne inwoning in Haarlem gewend geworden. Hij had daar menschen, straten en huizen gevonden, die hem zeer hadden ontroerd. Maar zijn tijd was nu veel stiller geworden, want hij vond niet alle dingen meer nieuw, waardoor zijn bevattelijk gemoed rustiger werd. Toen kreeg hij weer de behoefte van op een verzorgde wijze enkele goede bladzijden proza te schrijven. Hij vond het even heerlijk die behoefte te bevredigen, als het droomen van een vergulden hemel. Wanneer hij schreef was hij zeer ontroerd, zoodat hij moeite had zijne hand te bedaren, zoodat het handschrift onbewogen werd en geene ontroering verried. Hij gaf in dien tijd verfijnde, uitvoerige beschrijvingen van: een theekopje; de Nieuwe Gracht aan de zonnezij; de Nieuwe Gracht aan de schaduwzijde; het grijze huis van den gouverneur van de provincie Noord-Holland; de Groote Kerk 's morgens; de Groote Kerk 's middags; de stille, witte handen van den blinde; het hofje van Teyler; een bundel bloemen uit het wild; de Bakenessergracht; de zee en de zon; het altaarlampje van het chineesche rijk; en van zijne lamp, als die hoog brandde. Hij zond deze dertien beschrijvingen toen voor plaatsing naar een maandblad, dat bestuurd werd door eenen letterkundigen kunstenaar, dien Johan van onschatbare waarde vond. Later kreeg hij eenen brief terug, die een eenvoudig kunstwerk van taal en stijl was. Daarin werd zijn fijn geschrift gaarne ter plaatsing aangenomen. Verder werd zijne uitvoerige wijze van beschrijven geprezen, en zijn werk werd met eenige eenvoudige woorden: ‘zuiver en zeldzaam’ genoemd. De toon van dezen brief van dezen onschatbaren woordkunstenaar was zóó, alsof deze zich niet meer dan de gelijke van Johan gevoelde. Die vond dat een uitmuntende wijze van meerderheid te bewaren en te toonen. Johan hoopte toen innig, dat hij door gestadige en zorgvuldige | |
[pagina 97]
| |
ontwikkeling van zijn vermogen een letterkundig kunstenaar zou mogen worden, gelijkwaardig aan René Richell. | |
9.Dikwijls ging Johan met zijne oude vrouw naar haren wasscher en bleeker, die bij den Hout woonde, diep in de laatste van de lanen van het Spaarne, aan ruim, helder water, dat hij noodig had voor zijn bedrijf. Zijne woning was een oude woning, telkens met broksels nieuw werk uit verval opgebouwd. Met den wasscher had de oude vrouw een staagtobbend ongenoegen, van dat hij haar waschgoed te weinig verzorgde. Dan kwam alles te laat, en dán weder waren er te weinige of verwisselde kleederen. Om dringende briefjes gaf die man niet, zoodat zij daar dan samen heengingen. Mevrouw was op eene dappere wijze boos, zoodat zij tegen Hans zeide, dat zij er nu een einde aan maakte. Het werd voor haar te lastig, altijd dat drukke doen en draven om hare eigene goederen. Hoewel de wandeling met het mooie weer wel aardig was, en als het weer leelijk was, dan gingen zij met de tram. Zij konden evengoed naar den bleeker gaan, als ergens anders heen. Maar waarom verslordigde hij haar goederen zoo, terwijl zij zelve daarvoor altijd even zorgzaam was? Zij kon er niet eenvoudigweg door stelen aankomen. Maar het was nu voor het laatst, want als zij alles nu ordelijk terug had gekregen, dan nam zij eenen anderen wasscher aan. Hoewel zij dat voor Nelissen heel erg vond, omdat hij een al te groot gezin op zijn last had, en hij zelf veel tobde met de losse wasschende meiden. Ook vond zij het wel erg, dat zij iemand zijn brood ontstooten zou, want er werd toch al zooveel bitter verdiend brood gegeten, en ieder had zijn eigen leed. Het was altijd beter veel onrecht te lijden, dan zelf weinig onrecht te doen. Wanneer zij de diepe laan waren doorgeloopen van den Houtweg tot het Spaarne kwamen zij aan de laatste woning van den wasscher. Mevrouw zeide, dat het haar zeer speet, dat zij Nelissen op den drukken Zaterdag moest komen spreken, maar zij kwam nu voor het laatst zeggen, dat zij het zoo niet langer liet gaan, met voortdurend verval en vermis van hare goederen. Hij moest dus nu beslist weten, of hij kans had, de aflevering te verbeteren en te regelen, want anders was hij haar kwijt. | |
[pagina 98]
| |
De waschman wist gerust wel, dat dit niet waar was. Hij zeide dus vlug omdat het Zaterdag was, maar beleefd, omdat mevrouw Riemersma altijd zachtaardig was, dat het waarlijk toch niet zijn schuld was. Hij werkte volhardend genoeg voor een gezin, dat alle jaren grooter was geworden. Maar het was de schuld van de losse wasschende meiden. Johan keek naar het vreemdgevormde huis van den wasscher aan het stil-breede water, dat stroomen zonnelicht inving en weerspiegelde. | |
10.Onder hunner terugweg naar stad en huis, bleven zij even over bij eenen boer en die had verkoop van een allerdiepst smettelooze melk, die Johan daar dikwijls kocht, omdat hij witte melk en rooden wijn twee heerlijkheden om te drinken vond. Mevrouw zeide, dat zij het goed vond van zich zelve, dat zij tegen Nelissen geschikt was geweest. Zij dacht, dat hij nu wel beter in zijn werk worden zou, hoewel het ook waar was, dat zij hem hetzelfde al zeer dikwijls had gezegd, en wel zonder eenige verbetering. Zij sprak ook over de onvoldoende genegenheid der menschen onderling en over R.R., die dan toch het leven al te lichtluchtig opnam. Hij was nog geen dertig jaar en daarentegen had hij veel achter zich, en wel meer dan zij bepaaldelijk wist. Verder had hij de gewoonte van steeds iedereen te ergeren met spelende gezegden, maar die dikwijls krimpend zeer deden. Toch was zij maar blij, dat hij nu bij haar woonde, want na al haar eigen leed, was dat allicht wel hare stille roeping, dat zij René op den goeden weg hield, hoewel hij haar dikwijls luid uitlachte, wanneer zij dat zei, en zeide, dat hij iederen weg uitmuntend vond, behalve den goeden weg, die op eene veel te lastige wijze smal was. Ieder mensch had dus zijne roeping. Maar zij werd door haren man niet geholpen, die alles van René duldde, en dan zei, dat een goed kunstenaar wat ruim leven moest, opdat hij werken kon. Haar man zeide ook, dat zij René de woning in hun huis tegen maakte met haar spreken over het leed van de wereld en de hardheid der menschen. Zij verhaalde Johan, dat René soms ineenen verdween zonder bericht of spoor, zoodat haar man ongerust werd, zoodat hij ziek werd. Dan deed René voor hun tweeën niets. Zij hoopte, dat hare | |
[pagina 99]
| |
vele vermaningen hem goede diensten hadden gedaan, want hij woonde nu al een poos rustig thuis. Hij werkte in zijne woning op den Kouden Horn. Dat was tenminste goed, hoewel zij zijne werken dikwijls des duivels werken vond. Johan zeide, dat dit toch te hard van oordeel was. Haar eigen afkeurend oordeel had natuurlijk evenveel bestaansrecht als het zeer prijzende oordeel van de meerderheid der menschen, waaronder daarentegen waren, die aan het beoordelen van schilderijen gewend waren door veel vergelijkend zien. Maar nu moest zij ook R.R. niet ten kwade nemen, dat hij werkte, zooals hij zelf meende, dat mooi was, en niet zooals zij het mooi vond. Johan vond het werk van René van eenen verfijnden vorm, vol kleuren; ook was hij nu gemakkelijker aan de wijze van leven en spreken van den schilder gewend, zoodat hij hem genegen was. Van de oude vrouw hield Johan op eene wijze, die zich innig verdiepte. Zij werkte altijd goed. En zij zorgde steeds, dat zij het minste en geringste deel had in haar huis. | |
11.Johan bevrijdde haar later dagelijks van den last van het lezen van de Haarlemmer dagbladen. De oude vrouw vond haar bevrijde rust heerlijk, want zij was altijd in geloop en gelast voor vele anderen, want zij weigerde nooit iets voor iemand te doen. Ook door het geheele huis werkte zij zelve het meest, omdat zij bang was, dat anders haar dagmeisje te veel te doen kreeg. De oude blinde vond de zeer verzorgde wijze, waarop Johan met zijne stem las, aangenamer dan de moewe stem van zijne vrouw. Hij luisterde bij alles vol aandacht, want hij wilde alles weten, wat er in de stad, in het land en in de wereld gebeurde. Wanneer Johan las kon hij niet uitkijken, maar wanneer hij rustte na eenen eenigszins langen tijd van lezen keek hij langdurig naar het verfijnde gelaat met de oogen op wonderlijke wijze verblind. Hij zou daar met liefde en ontroering gaarne langer naar gekeken hebben, maar hij wilde niet al te lang stil blijven, omdat de blinde dan denken zou, dat hij Johan te veel moew maakte. Wanneer Johan las, kon hij niet naar die wonderlijke oogen kijken, dus deed de behoefte, die hij daaraan had, en die hij niet bevredigde hem pijn. | |
[pagina 100]
| |
Soms klaagde de blinde op luide wijze over het ongeluk, dat zijne oogen verslagen had. Er was een breuk binnen in hunnen fijnen achterwand gevallen, die onhechtbaar was. Daardoor was hij hopeloos beroofd geworden van zijn levenswerk, dat hij zoo lief had en van zijne sterke studie. Zijn leven had nu niet meer waarde dan zijn dood. | |
12.Eens sprak de blinde over zijne levensleegte, waarin hij leefde. Johan had in de huiskamer gewerkt. Hij deed dat meer omdat de blinde zei, dat hij het prettig vond, dat hij wist, dat Johan bij hem was, al zeiden zij niets. De man zat stoorloos in de diepte van zijne breede stoel, altijd starend in zijnen eindeloozen nacht. Zijn gezicht was zóó stil, alsof hij geen geweten van de wereld had en geen wil. Hij vroeg toen ineens: ‘Hans, geloof je, dat ik heelemaal ongelukkig ben?’ Johan antwoordde op eene voorzichtige wijze: ‘Het is een vreemde vraag, die u mij doet... ik wil u zeggen, dat ik blind-zijn het grootste ongeluk vind, dat iemand overvallen kan.’ ‘Ik spreek daar niet dikwijls over, omdat ik dat niet goed voor mij-zelven vind... maar eenmaal in ons leven wil ik het toch doen, omdat ik het ook niet goed vind, dat jij denkt, dat ik al te ongelukkig ben. Ik ben nu al zooveel jaren blind, en ik ben veranderd geworden langzaam aan. Vroeger was ik onrustig... toen kon ik geen oogenblik stil zitten, en toen liep ik maar altijd door het huis... als ik stil zat deed ik niets dan altijd maar over mijn ellende denken. Dat is langzamerhand anders geworden... ik kan nu gedurende uren zitten, zonder dat ik mij beweeg, en zonder dat ik aan iets denk... ook zonder ongeluk. Het is een geheel ander leven zonder gezicht, en alleen op het gehoor en op 't gevoel. Ik ken nu de menschen aan hunne stem en aan hunne handen... en evengoed als jij iemand met een onaangenaam gezicht op 't eerste oogenblik niet goed gezind bent, zoo is dat met mij als iemand een valsch gevoel heeft in zijn hand of in zijn stem.’ De blinde sprak toen sterker, terwijl hij de hand van Johan in zijne hand had: ‘Ik heb je dat gezegd, omdat ik niet wil, dat je mij voor armer | |
[pagina 101]
| |
houdt, dan ik al ben... ik ben ook heel tevreden, dat jij hier bent, en dat alles goed gaat... dat voel ik duidelijk en vast.’ Johan dacht dat het meest-verschrikkelijke van blind-zijn was, dat men onvrij werd in het geheele leven van de welwillende goedheid der menschen. | |
13.Johan begon blijde aan zijne vacantie in den zomer. Want die bracht vrijheden van zonnevolle dagen, heerlijk voor het verder verkennen van de buitenbuurt van Haarlem. Hij ging ook naar Cuilemburg omdat Sien het had aangevraagd, hoewel Johan vooreerst niet had willen gaan, omdat hij bang was voor hevige ontroering bij komen en gaan. Maar dat gebeurde niet, want Johan was rustig toen hij hunne woning zag, de klok, de twee witte portalen, en het trappenhuis. Hij dacht: ‘ben ik al zoo veel vergeten, dat ik hier zo rustig ben, of ben ik zelf veel sterker geworden?’ Later in de dagen kon hij gemakkelijk nog eens gaan omdat het oude meisje Sien hem gaarne zag. | |
14.Deze zomer bracht in dezen tijd reken van hemelsche en heldere dagen, dat de zon niet uit de hooge lucht was. Johan verzwierf uur en uren over weilanden en door stapelende duinen, die warm waren van zand en zon. Met troepen van wildgeurende bloemen kwam hij dus thuis, zoodat hij zelf naar bloemen rook. Richell zeide hem, dat hij de geur van zooveel bloemen onduldbaar vond, maar dat het heerlijk was, wanneer Johan naar veldbloemen rook. De blauwe oogen van Johan werden donkerder van kleur gemaakt door het vele sterke licht. Daardoor werd de blonde huid van zijn gezicht en van zijne handen donker, alsof hij een half-Hollandsche jongen was, evenals Paul Mansfeld. Hunne bloemen droogden de blinde en Johan op zorgvuldige wijze. De blinde kende vele van haar op fijne tastbare vingertoppen, aan bloemenbouw, aan bladerenbouw of aan zachtheid of ruigte van de stelen. Hans vertelde van zooveel zonnige vindplaatsen, waar hij wezen moest, om zoovele bloemen te kunnen verkrijgen. Dikwijls was hij bang om zich uit | |
[pagina 102]
| |
te spreken over de verregaande heerlijkheid van hemel en zon, want hij had medelijden met den ledigen blinde, die verlaten gehuisd en gekamerd leefde. Johan vroeg den ouden man, dat zij samen toch eens buiten hun bovenhuis moesten komen. Uiteraard niet door dalende en stijgende duinen, maar wel door de gemakkelijker vlakten van weivelden en den Hout. Daar was het tegen den avond heerlijk. De boomen geurden en de bodem geurde. Het was er dikwijls zoo stil als in een huis. De moewe blinde zei, dat hij niet kon, omdat hij zich in dezen tijd zeer verouderd gevoelde. | |
15.In goedwillige rust van hunne woning begon ongeruste weerwil op te werken door het los-aardige leven van René Richell, waardoor Hans diep verhinderd werd. Want toen iedereen Richell voor zeer rustig aanzag, verdween hij precies zonder bericht of spoor. Mevrouw klaagde, dat zijne gevaarlijke verdwijning zeker haar schuld niet was, maar misschien wel de schuld van haren man, die de ernst van hare vermaningen altijd uitlachte en daardoor dus nadeel aan hare woorden toebracht. De blinde zeide zonder drift of boosheid, dat het evengoed mogelijk haar schuld was, omdat zij hem steeds over het leed van de wereld vermaande, omdat hij leefde zooals hij zelf wilde, en niet zooals zij zelve wilde. Daarom had zij hem opgejaagd. Later kwam er een brief voor mevrouw van Richell uit Parijs, waar hij in de Rue des Saints Pères woonde. Hij schreef haar:
‘Beste mevrouw, ik meende, dat ik te Haarlem een nieuwe misdaad had uitgevonden. De uitvinder van een nieuwe misdaad zou de weldoener van alle menschen zijn en dat wil ik graag wezen. Er is niet heerlijker. Ik ben toen naar Parijs gegaan om mijn misdaad bij mijne vrienden te probeeren. Maar het schijnt, dat er geene nieuwe misdaden zijn, want onder de vrienden kende men de mijne ook al. Echter waren er vrienden, die bedrijven kenden, die mij niet goed bekend waren. Nu ben ik maar in Parijs gebleven om daarvan iets te leeren. Ik kom dan later weder in Haarlem terug om het geleerde toe te passen, en wil dan gaarne weder bij u komen wonen. | |
[pagina 103]
| |
Met vriendelijke groeten ook aan uwen gewaardeerden man en aan den goeden Hans, geheel de uwe
R.R.’
De blinde zweeg op dezen brief. Mevrouw klaagde, dat zij René veel liever niet in hare woning weder liet, maar zij wist van zich zelve, dat zij het toch wel deed, wanneer hij moew en gehavend kwam vragen om binnenkomst. Zij had dit al meerdermalen meegedaan. Ook hoopte zij altijd nog, dat het haar gelukken zou, dat zij René zóóver bracht, dat hij zijn ondeugend leven afleerde. Hoewel zij daarvoor iederen dag zeer vreesde. En zij schreef dan naar Parijs dringende brieven om zijne weerkomst, veel meer dan een. Zij vermaande hem daarin, dat hij dit toch bedenken zou, dat zijne levenswijze bitter slecht was, en dat zij drieën in huis diep-verdrietig waren, omdat hij weg was, omdat zij bang waren, dat hij in Parijs geheel misdadig en daardoor ongelukkig zou worden. Er kwam geen antwoord na zoovele biddende, smekende brieven. Toen begonnen de ouden te vreezen, dat René zich in Parijs op eene misdadige wijze had doodgeleefd. Hun angst voor hem uitte zich in wederkeerige verwijten, in welke zij beiden Hans wilden betrekken, voor wien de woning daardoor onverdraagzaam werd. | |
16.Johan schreef toen den martelenden schilder aan met eenen brief van norschen nijd. In weinig woorden keurde hij zijn gedrag af, en hij verzekerde Richell, dat hij zorgen zou, dat deze beslist niet meer in het huis van de Riemersma's wonen kwam, wanneer hij niet in eenige dagen geruststellende berichten zond. Er kwamen toen dadelijk twee van zijne brieven uit Parijs. Voor de oude menschen was het een schrijven van vriendschap en eenvoudigheid. Richell schreef, dat hij nog liever vlot en vrij te Parijs bleef, waarin hij goede studie-voorwerpen had gevonden. Want hij werkte wel, en zou met goede dingen voltooid in Holland en in Haarlem thuiskomen. Men moest voor hem niet onrustig en bezorgd wezen. Het ging al wel met hem, en voor zijnen aard was een vrijgevierde bui even noodig als de regen voor het weiland, dat Hans op zulk eene overdreven wijze liefhad. Met de na-herfst kwam | |
[pagina 104]
| |
hij dan wel weder op stille manier te Haarlem bij hun drieën in huis leven. Voor Hans was er een brief van René aan het schoolgebouw gekomen, die Johan diep betrof. René schreef hem:
‘Beste Hans, de brieven van mevrouw waren vriendelijk en smekend, daarom heb ik er niet op geantwoord. Zij blijft voor mij toch altijd dezelfde en ik behoef haar dus niet te ontzien. Een ander geval is het met jou. Jij hebt mij eenen norschen, driegenden brief geschreven, en ik ben dus wel bang, dat je bewerken zult, dat ik niet meer bij de Riemersma's inwonen kan. En ik wil die inwoning niet missen, omdat zij de eenige menschen zijn, waarvan ik zeker weet, dat zij bij voortduring mijn onaangenaam karakter verdragen. Daarom houd ik je nu te goed vriend, en dus heb ik, omdat jij het beslist wilde, eenen brief aan mevrouw Riemersma geschreven. Voor je zelven zend ik hierbij een zwart plaatje van mijne hand, dat de zeer uitvoerige teekening is van twee boomen aan den straatweg bij de bekende porcelein-fabriek te Sèvres. Beste groeten van
R.R.’
Johan verklaarde het voor onmogelijk, dat hij dezen brief, die op vreemdsoortige wijze kalm en uitvoerig was, aan de twee menschen thuis kon laten lezen. Hij verscheurde dus dat geschrift, maar bewaarde wel het zwarte prentje van de hand van Richell. 's Avonds dacht hij genegen over hem na. Johan schreef toen een goedwilligen brief naar Parijs, waarmede hij René dankte voor de aan hem afgestane teekening, en hem aanraadde niet bij voortduring van zulke vreemdsoortige brieven te schrijven en verscherpte gesprekken te voeren. | |
17.De herfst kwam in dat jaar op roerlooze wijze, zonder de beweging van regen en wind. Johan voelde, dat hij stiller in het leven werd, dan hij gedurende den langdurig zonnigen zomer was geweest. Toen hij op eenen namiddag met den blinde samenzat, zei deze: ‘Hans, het spijt mij wel, dat ik den zomer heb laten voorbijgaan, en dat jou vacantie nu om is, maar ik zou toch, als het niet te lastig voor je is, wel graag eens met je naar buiten gaan.’ | |
[pagina 105]
| |
Johan was verwonderd over dat gezegde van den blinde; hij antwoordde beleefdelijk, dat hij dat zelf ook heel prettig zou vinden, en dat het niets lastig was. De blinde zeide toen verder: ‘Je zult het wel vreemd vinden, dat ik den heelen zomer ben thuisgebleven, en nu in den herfst uit wil gaan. Maar zoolang het zulk mooi weer was, heb ik het van dag tot dag uitgesteld, want ik ben in jaren niet in een straat geweest. Het is nu nog mooi weer, en niet warm... ik wil nu toch nog graag eens gevoelen, hoe de buitenlucht is, waarvan je mij van 't jaar zoo dikwijls hebt verteld, voor het plotseling winter wordt.’ | |
18.Zij tweeën gingen uit op eenen vrijen middag van Johan, toen de herfstdag al donkerde, daalde over stad en lande. Johan had de linkerhand van den blinde in zijne rechterhand. Hij had die hand vroeger nooit gevoeld, zij was oud en fijn gelijk hij nu voelde. Zij liepen gelijkmatig door de straten, waar de menschen geluid maakten met hunne voeten en hunne stemmen. Dat hoorde de blinde vaag-angstig. Hij bleef telkens stilstaan, kortaf, alsof hij bijna tegen iets aanliep. Johan dacht, dat Paul Mansfeld dat ook had gedaan in den donkeren tuin te Cuilemburg. De hand van Paul was in dien tijd kleiner dan de hand van Johan, maar de linkerhand van den blinde was smal, slank en dun van dikte. Zij gingen later in stille straten, waar hun loopen heel gelijkelijk doorheen schoof. Johan zag, dat menschen keken naar den voornamen man, die met duidelijke oogen, als een blinde, door stille straten werd geleid. Later kwamen zij in den Hout. Daar was de late dag stil, met betrokken duisternis. Over buigende boomen deinde wind, dunvloeiend als een herfstregen van wind. Johan zag, dat de blinde daarnaar luisterde, en hij wist, dat de blinde het bijzondere duisterlicht tusschen de stammen der boomen niet kon zien. Hij durfde hem niet te vertellen hoe dat licht was, omdat het licht zoo mooi was, dat hij vreesde, dat het hart van den blinde van verlangen breken zou. De smal-fijne hand in de hand van Johan sidderde. Toen zeide hij troostend: ‘Deze eerste keer naar buiten, dat is wel wat vermoeiend voor u, maar u zult zien, dat u later gemakkelijker en rustiger zult zijn.’ | |
[pagina 106]
| |
19.Zij zaten aan den dunnen rand van het bosch, dat achter hen mischte van wind, alsof het een woud was. Voor hen lagen verre, vlakke velden, waarboven de lucht lager werd, dichtgedoekt. In het Westen hing lucht hooger vol licht en wind, die wolken grijs langs het diepe zonnige rood schoof. ‘Hans,’ zei de blinde diep-bewogen, ‘vertel mij hoe alles er nu uitziet.’ Johan vertelde zorgvuldig alsof hij zijn ingehouden en ontroerd proza maakte, hoe de lijnen en de kleuren van de velden en de huizen waren, en op welke wijze het licht in de lucht duister werd. Van geluiden sprak hij niet, omdat de blinde wel hooren, hoewel niet zien kon. De oude man klaagde toen scherp en snel, fel, uit met stem, die van hem voor Johan onbekend was. Met groote woorden verwenschte hij het leven, dat hem genekt had, verslagen, zoodat hij nu alleen aan de medelijdende hand van eenen jongen buiten zijne woning kon komen. De man gilde het uit van benauwdheid: ‘Hans, dat is zoo erg, altijd dat zwart om mij heen, en daar kan ik niet uitloopen, tot aan mijn dood toe moet ik daarin leven.’ Daarna werd de oude man moew, en toen Johan zag, dat hij moew was geworden, tot recht en rede bereid, zeide hij: ‘Wij gaan naar huis.’ Zij gingen door de avonds-omdonkerde stad, waarin Johan nu alle straten en grachten geheimzinnig vond, alsof er meer gebeurde, dan rechtvaardig was. ‘Hans,’ zei de blinde smekend met vernederde stem: ‘ik bid je, zeg aan mijne vrouw niets van mijnen onbehoorlijken uitval... het zou haar verdriet doen.’ Johan was toen verheugd, dat iemand als dokter Riemersma zich ook niet altijd beheerschen kon. Zij reikten stil aan hunne woning. De oude vrouw verwachtte hen doodsangstig, en zij wist niet waarom zij in die hooge mate zoo angstig was. In hevig-zichtbare ontroering omhelsde zij dien ouden man, dien zij, niet-stil, op mond en oogen kuste, zooals Johan wist, dat hij met zijnen vader had gedaan, toen hij een onvolwassen jongen was. Dit verwonderde hem van twee menschen van hooge leeftijden. | |
[pagina 107]
| |
Hij dacht: ‘zij zijn beide heel goede menschen, waarvan het jammer is, dat Richell hen mishandelt. Maar René is een uitmuntend kunstenaar, en het zwarte prentje van de twee boomen is voortreffelijk.’ | |
20.Met kort-lichte dagen en volledig schoolwerk voor Johan, werd de gelegenheid voor vrije wandelingen minder. De winter begon al te schemeren over de landen der aarde, en de steden op aarde werden stil onder lagere luchten. De blinde vriend van Johan en Johan, zij gingen daarentegen eenen middag van zon zonder koude naar zee, waarnaar zij beiden in dien tijd verlangden. Zij zaten daarbij, hand in hand als twee kinderen, in windstilte achter een strandlooper. Johan alleen zag de brandende deining van zee achter zee, tot den zilver verfijnden horizon, die niet bewoog, maar het bewegelijke water in dun-vasten onbreekbaren ring van zilverwerk geslagen hield. De zonnedag daalde in dien tijd in het water in het Westen, maar zonder brand van roode en oranje kleuren. De zee vloedde donkerdruissend over het strand, schuimende onder aan de duinen. Het gemis van kleuren maakte Johan diep koud, angstig voor den dood, zoodat hij rilde. Maar hij bleef zitten, roerloos in zijn angst, omdat hij den overgevoelige blinde niet wilde storen. Die keek met zijne, op wonderlijke wijze verbroken, oogen uit over doffe dronzende zee, alsof hij zich nog werkelijk verbeeldde, dat zijne onvermogende oogen weder rijk aan leven en licht werden, wanneer hij dat krachtdadig wilde. | |
21.In den laten avond van dien dag beschreef Johan de kleuren van zee en lucht daarboven alsof hij voor eene wereld van blindgeworden mannen schreef. Over geluiden schreef hij dus niet, omdat zij die zelve hoorden. Dat werd eene vreemde bladzijde proza, die Johan de meest belangrijke van zijne uitvoerige beschrijvingen achtte. | |
22.In den nacht na dien avond van dien dag had Johan schoone | |
[pagina 108]
| |
droomen van vol diep licht en zacht geluid. Hem dacht dat die tot den laten wakenden morgen voortduurden. Johan was blijd, want stille droomen van licht en diep-zacht geluid, waren voor hem zekere bewijzen van vrede, roerloos als een herfstdag, in zijne ziel. Toen hij door den dempstillen, verweerden najaarsmorgen liep, was het precies of hij waakte, en of hij droomde. Droom en waak waren beide van dezelfde verfijnde herfst-tederheid, verdiept en breekbaar. In zijnen bijzonder verfijnden toestand was het voor Johan niet mogelijk naar zijne school te gaan, en daarom gaf hij toe aan zijne diepgevoelde genegenheid om naar de zee te gaan. Hij week dien dag naar Zandvoort af en hij bleef daar rustig-loopend langs het winderige strand en binnen het stil-herfstende duin, zonder dat zijn toestand verbrak. Op den dag na dezen wonder-verfijnden dag brak de brosse spanning van het dunne, lichte najaar, in buien van regen en wind. Johan voelde toen zijnen toestand veranderd. Hij was verheugd, hoe hij zoovele vreugden had genoten in den laatsten tijd, en dat hij daarover vele goede bladzijden proza had geschreven. Maar vele fijne vreugden vond hij gevaarlijk; dus was hij nu goed en wel tevreden over het bolle en wild-buiïge weer, dat soms stormde. |
|