Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
1.Van de hoofdstad Amsterdam zag Johan op dien dag eerst alleen de handeldrijvende buitenkant, waar veel nu stillag, omdat het rustende Zondag was. Later zag hij de achterzijde van huizen van eenige weinig fraaie en voorname buurten. Van de grachten, waarvan Johan de beroemdheid kende, zag hij niets. Alwaar eene straat dwars op den spoorweg eindigde, had hij, snel verschenen en daarna snel verdwenen, inzicht binnenstads. De ziel van Johan was vol brandend leed, maar hij wilde zich in den vreemde beheerschen, en toen leek hem de maat, waarin iemand meester over zijne vele aandoeningen was, zijne mate als mensch. Hij dacht, dat hij tusschen zoovele nieuwelingen zeer beheerscht en voorzichtig moest wezen, want het eerste deel van zijn leven, waarin hij alleen met zijnen vader bekend was geweest, was onuitsprekelijk ellendig aan zijn eind gekomen. Het verschrikkelijke oogenblik was geweest toen Johan aan zijnen vader het geheim van zijne liefde had gezegd. Maar dat had hij toch precies na vele voorzichtige overwegingen gedaan, met het doel zijn leven te verbeteren, terwijl hij juist daardoor gevallen was. | |
2.Het Hollandsch landschap tusschen Amsterdam en Haarlem verschilde niet veel te veel van het Geldersche tusschen Cuilemburg en Zalt-Bommel. En de zonneschijn vond Johan op dezen middag in het heldere Holland, zoo mooi als het voor hem maar mogelijk was. Hij was toen in de nabijheid van Haarlem. Johan keek uit om toch te zien of die nieuwe stad ruim was, goed aangelegd, zooals zijn vader had gezegd. Hij zag in het begin breed water met hooge boomen omtoerd, daarna enkele leege strategies, en verder daarna stille parken. Het was alles vol witte zon geloopen. Johan kwam toen in het doffe en donkere station, en hij keek toen uit naar de groote klok, en naar de vrouw, die hem naar Cuilemburg had geschreven, dat zij bij hem wezen zou. Zij vonden elkander, en zij groetten elkander, daarna kwamen zij samen in de stad. | |
[pagina 80]
| |
3.De eerste straat die zij binnenkamen was smal, stil en zonnig. Die straat had een hoek in het midden, en in dien hoek stond een huis, dat hoog en wit was, en waarop de zon zeer in het bijzonder scheen. Terwijl zij samen over kleine en groote dingen spraken, keek Johan goed hoe de vrouw was, die hem in de vreemde stad bracht naar zijne nieuwe woning. Zijn vader had hem geschreven, dat zij vrijwel dicht bij de zestig was en dat geloofde Johan dus, maar hij vond, dat zij er uitzag, alsof zij zeer veel jonger was. De keus van hare kleederen was eenvoudig, maar bijzonder voornaam. Johan was daarover innig tevreden, terwijl hij nu ook betere verwachting van hun bovenhuis had. Zij tweeën waren in de zonnestraat voorbij den hoek gekomen, waarin het witte huis stond. Later kwamen zij tegen de poortronding op van een steenen sluis, en Johan zag daar een watergracht. Hij zag snel, oogenblikkelijk, naar links en rechts. Links had de gracht jonge boomen, zonder schaduw, nieuwe lichte huizen, en daarover veel zon. Het was daar een zonnegracht. Rechts waren zwaargebouwde boomen, die schaduwden over de straat en in het donkere walwater. De huizen waren donker getint. Er was weinig wit zonlicht. Dat was een schaduwgracht, die Johan dadelijk besloot, dat mooier dan de zonnegracht was. Hij zag een donkergrijs huis, onvereenvoudigbaar van bouw, daarvan dacht hij dadelijk, dat daar de voornaamste man van Haarlem of allicht van geheel Holland woonde. Zij liepen nu naar beneden de brug neer. Johan keek om, zoodat hij de zonnegracht en de schaduwgracht beide zag. Hij vond die twee verschillende deelen van een gracht alletwee verschillend mooi. Hij zeide rillend: ‘Wat een pracht van een gracht liepen wij daar langs.’ ‘Ja,’ zeide mevrouw, ‘dat is de Nieuwe Gracht... die is heel mooi, maar daar wonen ook de rijkste menschen van de stad. De Bisschop en de Gouverneur... die woont in dat groote grijze huis... ik wou wel voor jou, dat wij ook zoo mooi woonden, want je vader heeft ons gezegd, dat je zeer op een mooi huis en eenen tuin bent gesteld... die hebben wij heelemaal niet.’ Toen werd Johan weder hartstikkend bang voor hun bovenhuisje, | |
[pagina 81]
| |
hij voelde, dat hij daar stikken kon in de benauwenis. Hij was ook moew na het sterke oogenblik, dat hij de twee verschillende deelen van de Nieuwe Gracht had gezien. Hij zeide ongetroost: ‘Is het nu nog ver mevrouw?’ ‘O, neen,’ zeide zij vriendelijk, en zij dacht daarna: ‘wat is hij hooghartig... heel anders dan René... als het ons maar niet tegenvalt... maar hij moet natuurlijk wennen... en hij is voor het eerst van zijn vader en van hun huis af... hij is wel blijkbaar van voornamen stand... | |
4.Toen Johan later in de Lange Veerstraat kwam, vond hij dat eene ellendeling. Op dien Zondagmiddag was het eene nauwe straat, als een steeg vol dichte winkels, met geopende magazijnen van modes en kleedingstukken, waar joden woonden. De trap naar het bovenhuis was breed, licht en van gemakkelijke stijging. Johan was nu benieuwd, hoe de blindeman eruit zag, en het verwonderde hem, dat hij dien geheel vergeten had. Zij kwamen toen in de huiskamer, waar de blinde was, aan wien Johan werd voorgesteld. Mevrouw ging toen weg, nadat zij zeide, dat haar dagmeisje eenen vrijen middag had, zoodat zij zelve vele huiselijke dingen moest doen, waarvoor zij zich verkleeden moest. De blinde had Johan eene hand gegeven, en Johan had die hand aangetast. Het was eene fijne, oude hand, dun en zacht op het gevoel. Hij was heel blij, dat een man, bij wien hij in huis was komen wonen, zulk een fijne rechterhand had, want aan de handen kende men de menschen. De blinde man zeide, of Johan honger of dorst had. Johan zeide van neen, maar dat hij wel bevreemd was door deze verandering van stad en van woning. Zij zeiden niet veel meer tegen elkander. Johan keek nieuwsgierig en belangstellend naar des mans blinden toestand, hoe die was. De oogen van den verblinden man waren diep, donker, open. Zij keken naar Johan, wanneer de oude man met hem sprak, alsof zij zichtbaar waren. Johan vond zulke blinde oogen vreemd en mooi. Hij kende buitendien twee blinde menschen, die beide verschrompelde, afgezworen oogen hadden. Het verheugde hem, dat de man, die zulk eene fijne rechterhand had, geen geschonden gezicht had met twee zweren in plaats van twee oogen, want dan zou het voor Johan on- | |
[pagina 82]
| |
mogelijk zijn geweest, dat hij hem genegen werd. Het was telkens stil in de kamer. Alleen een smalgevormd klokje tikte snel, droog. Van beneden ruischte het voetengeluid van de volgevolkte straat, maar die was niet zichtbaar, want de raamposten waren in die kamer hoog en de straat was als een slechte steeg zoo nauw. Mevrouw kwam weder binnen, huiselijk verkleed maar ook die mindere kleeren droeg zij, gelijk Johan met volle vreugde bemerkte, op eene nette manier. Zij zeide vroolijk en vriendelijk: ‘Ziezoo, daar ben ik weer... verkleed en al...’ De blinde zei dadelijk daarna: ‘Nee, Marta, nu niet praten... Hans is vermoeid van de reis... en het heengaan van zijn huis en van zijnen vader zal hem zwaar zijn gevallen... breng hem liever naar zijne kamer.’ Johan dacht verschrikt: ‘zij moesten maar eens weten, hoe het afscheid van huis en vader is geweest.’ Dadelijk daarna dacht hij welbeheerscht: ‘maar juist omdat zij niets van mijn ontzettend ongelukkig leven weten, zullen zij herhaalde malen dingen zeggen, die mij hard in mijne ooren klinken, maar ik wil daaraan, zoo spoedig het mij mogelijk is, gewennen.’ | |
5.De kamer, die zijn gemaakt was, vond Hans met eenen verrasser, rustig en ruim. Verder bekeek hij dadelijk het uitzicht van de woning naar buiten, en blijde zag hij eene vroolijke kleurige verte van vele tuinen. Er waren dus aan deze zijde geene huizen tegen het zijne opgestuwd, waarvoor hij zoo had gevreesd, dat hij hier vinden zou eene stapeling van hoog-opgehokte huizen, waartusschen zijne woonkamer versmoord lag. De oude, gevoelige, vrouw vroeg of deze kamer voldoende was, en zij zeide, dat zij dacht, dat Hans zijnen tuin wel missen zou. ‘Ja,’ zeide hij: ‘ik mis altijd alles, waar ik aan gewend ben... maar ik ben tenminste blij, dat ik zooveel tuinen zien kan.’ ‘De benedenburen hebben een plaatsje en een stuk tuin,’ zeide mevrouw. Zij zeide ook: ‘maar de omstreken, die zijn hier prachtig... hoewel de bloembollen weg zijn... dat wil zeggen, de meeste... allemaal niet... allemaal zijn zij geloof ik wel, nooit weg. Misschien alleen in den winter... dat weet ik zoo niet. Maar | |
[pagina 83]
| |
het huis is hier wel wat klein, en als de huren maar niet zoo hoog waren, dan zou ik wel liever in een benedenhuis willen wonen.’ Johan dacht wel: ‘zij spreekt ongeveer zooals zij schrijft, met voortdurende uitleg van hare overwegingen.’ Zijn vrees voor huis en lieden had hem losgelaten, en hij zeide dus op vriendelijke wijze: ‘De kamer is wel voldoende... en als de stad mooi is...’ ‘Wij leven heel stil, en zien heelemaal geene jonge menschen... maar je vader zei, dat je dat ook niet verlangen zoudt... want, dat je liever alleen wilt leven... maar ik hoop toch, dat je goed met mijn man zult kunnen samenwonen... ik weet niet, hoe dat is, als je blind bent... mijn man zwijgt er al die jaren over... hij zit maar in zijne groote stoel en zwijgt... misschien is dat beter dan klagen... misschien ook niet.’ Johan vroeg plotseling: ‘En Richell?’ ‘Daar is mijn man heel goed mee... nee, die maakt drukte genoeg... en zij trekken altijd een lijn tegen mij over het leed der wereld. Geloof mij, Hans, er is zooveel leed op de wereld, dat zul je later nog wel duidelijker zien, wanneer je maar eerst in het leven bent... en zoo vaak zijn het de menschen zelve, die het elkander aandoen. Iedereen kan natuurlijk een ongeluk krijgen, waaraan hij niets kon doen... zooals mijn man bijvoorbeeld, toen hij blind werd; maar de menschen onder elkaar maken elkander het meest ongelukkig... als wij maar niet zoo liefdeloos waren, dan zou er niet zoveel leed in de wereld zijn, maar iedereen is bang, dat hij aan een ander iets te kort komt... niet, dat ik klagen wil... wij weten, wat wij bekomen kunnen, en daar doen wij het mee... natuurlijk, dat ons leven niet meer zoo is, als vroeger, en als ik daaraan denk, voel ik mij dikwijls wel verdrietig, maar als ik dan weer naar het leed van andere menschen zie... en mijn man is altijd liefderijk en bescheiden... hoewel het best anders zou kunnen met zijne ongelukkige oogen.’ Johan dacht toen van haar: ‘zij is eene zachtaardige vrouw.’ Daarna dacht hij over zich en zijnen vader: ‘wanneer ik er in slaag over mijn verdriet om vader heen te komen, dan kan ik hier tevreden zijn.’ Hij zeide eenvoudigweg, dat er zeker wel veel verdriet ter wereld was, maar, dat het niet mogelijk was, dat men zich daar alles van | |
[pagina 84]
| |
aantrok. ‘Dat is waar,’ zeide die oude vrouw: ‘dat iemand zich al het leed van de menschen aantrekt, dat zal niemand verlangen, maar tusschen alles doen en tusschen niets doen, is toch een groot verschil... maar de meeste menschen willen niets voor elkander doen, dan veel kwaad, en als zij elkander wat meer verdroegen, dan zou er heel wat minder leed op de heele wereld zijn.’ ‘Het zou kunnen,’ zeide Johan beleefd. ‘Mijn man en R.R., die lachen altijd om mij, soms ben ik verbitterd op mijn man, als hij lacht... Op R.R. het meest... laat hij maar oppassen... het huis van eenen lichtzinnigen spotter is ook brandbaar... niet, dat ik hem ook maar het minste kwaad toewensch, integendeel, ik wensch hem alles goeds... hij heeft veel, dat goed is, en zijn werk maakt goed opgang... maar hij is soms net zoo slecht als de duivel, en zoo onvoorzichtig als een kind.’ ‘Dan wil ik hem heel graag zien,’ zeide Johan voorzichtig. | |
6.Mevrouw was toen heengegaan, en Johan bleef alleen in de kamer, die hem snel overviel en overwon met gevoel van radelooze verlatenheid. Hij had de stille stappen van de oude vrouw hooren wegloopen in het huis naar beneden, daarna was alles stom. Johan keek in de kamer, waarvan hij geen ding kende, geen meubelding of geen sierselding. Hij kende hier ook het uitzicht niet, en het zien van zoovele vreemde voorwerpen wondde hem in hart en ziel. Thuis kende hij sinds al zijne jaren ieder uitzicht, alle witte lichten en zwarte schaduwen van geheel hun huis. Hij kende binnenbouw en buitenbouw van Den Bommel en Cuilemburg, en de landen en het licht tusschen die steden. Johan hield zooveel van de Hoogere Burgerschool, die vroeger een woonhuis van edellieden was, alsof het zijn eigene woning was. Hier in het leven was alles omgewend, stad en lande, het huis en de lieden. Morgen moest hij naar eene onbekende school, waarvan hij geen mensch kende, en waaraan Johan van zich zelven volgens al zijne ervaringen wist, dat hij ziel en zinnen wonden zou. Hij ging stil op de bedstede liggen en Johan sloot zijne oogen af, omdat hij de kamer niet zien kon, die hem voortdurend diep raakte. | |
[pagina 85]
| |
Hij dacht over den blindeman, die zulk eene oude rechterhand had, als wit, levend porcelein, fijn in het gevoel. Hij dacht ook aan de levende resten van de binnengebroken oogen van den blinde. Johan had die twee oogen even gezien, en tegelijk voor altijd onthouden, dat zij diep waren, donker. De oude vrouw van het huis was vriendelijk. Zij sprak op dezelfde wijze als zij hem geschreven had, met keer en tegenkeer steeds tegen zich zelve in. Maar zij had een goede stem, die wel oud was, toch van zachte doordringende kracht. Johan sliep toen bijna in, maar hij schokte snel wakker met bonte gedachten aan zijnen vader. Hij sloot zijne overgevoelige oogen, en hij zag een oud huis omhuld van goud licht, terwijl hij wakker leefde. Zijn hart sidderde, en Johan dacht in verrukking: ‘wanneer ik dat zie, licht als goud, maar dat kostbaarder dan goud is, en dat uit mijn eigen gemoed komt, dan weet ik zeker, dat het vrede wordt in mijn ziel, al stormt het buiten.’ | |
7.Johan leefde zich toen in slaap. Nadat de vrouw hem wakkerriep, bemerkte Johan, dat zij hem nu al meermalen geroepen had. Hij gevoelde, dat hij niet vermoeid meer was, en bij deze vreemde menschen wilde hij zeer verzorgd verkleed aan hunne eettafel komen. Hij maakte een wakker licht in het luttel dagbeschenen vertrek. Dikwijls vond Johan het heerlijk zijn lichaam op eene zeer keurige wijze te verzorgen, maar hij wist, dat hij die heerlijke begeerte alleen in goede dagen had. Nu hij haar op heden gevoelde verheugde hem dit zeer. Het meest hield Johan van geuren, en daarin weder het meest van lichte rozen en daarentegen ook van droefgeestige violen. Vroeger had hij eens zooveel geurwater in eene kleine kamer laten dampen, dat hij in die damp eenige uren had geslapen. Voor zijn donkere, met dun goud licht bespannen, spiegel, bereidde hij zich tot den eersten maaltijd in het vreemde gezin. Hij had geene droeve gedachten, maar hij was juist wel zeer verblijd, zonder te weten, waarom. Johan was nooit naar een luid of licht feest geweest, omdat hij | |
[pagina 86]
| |
altijd alleen met zijnen vader leefde, omdat hij niemand anders liefhad. Maar Johan had wel over luide en lichte feestelijkheden gelezen, en over de vreugde en het verdriet daarvan. Terwijl hij zich nu met zacht van violen geurend water verzorgde, dacht hij: ‘ik ga naar een feest... mijn hart klopt... en ik ben verheugd.’ Hij bezorgde nog de blanke gaafheid van zijne handen, want hij wist, dat zijne handen altijd zuiver verzorgd moesten zijn, omdat hij anders afkeerig van zich-zelven werd. Verder legde hij de blonde vouwen van zijn haar goed in orde. Johan gevoelde zich op eene zeldzame wijze zeer gelukkig en sterk. Hij dacht: ‘hier is dat mogelijk, in den vreemde zonder vader.’ Maar hij gevoelde aan zijn hart, dat hij beter was geworden, en hij verheugde zich er op, dat hij de donkere bijzondere oogen van den blinde zou zien, en dat hij René Richell zou kennen, die een kunstenaar was, die slechter was dan de duivel en zoo onvoorzichtig als een kind. | |
8.Johan kwam van een donkere gang af. Toen hij dus de deur van de lichte kamer opende trilden zijne oogen van licht, zoodat hij ze één oogenblik dichtdeed, duizelig in licht-gele duisternis. Mevrouw was niet in die kamer. Johan begroette toen den blinden voor den tweeden maal en René Richell voor het eerst in zijn leven. Hij vroeg of hij hen in een aangenaam of belangrijk gesprek stoorde. ‘O, neen,’ zei Richell: ‘er zijn geene aangename of belangrijke gesprekken... wij vervelen elkander, omdat dit veel gezelliger is, dan wanneer wij ons ieder apart vervelen... wij gaan dadelijk eten.’ Johan begreep niet even snel, wat de schilder snel zeide, toen hij erover nadacht, begreep hij, dat het onzinnig was, waarvoor hij geen enkele reden zag. Nadat mevrouw was binnengekomen, begon de maaltijd. Johan was zwijgend. Hij was er aan gewend, dat men hem met beleefde onderscheiding behandelde, en daarom hinderde hem de wijze van spreken en handelen van Richell. Na zijne sterkte van zoo even gevoelde Johan zich nu juist gebroken en diep-ongelukkig. Hij dacht met hartstochtelijk verlangen aan hun verlaten huis, en aan zijnen diepbeminden vader, die hij zoo ongelukkig had gemaakt. In zijnen ongelukkigen toestand miste Johan alle kunstvolle voor- | |
[pagina 87]
| |
werpen, die hij te Cuilemburg aan iederen maaltijd had. Telkens wanneer hij hier een voorwerp in zijne hand gebruikte, deed hem dat pijn. Hij voelde zich hulpeloos, verlaten. En hij wist ineens niets, dat hij tegen een van de drie menschen zeggen kon. | |
9.Dus toen keek hij naar den blinde. Diens gezicht was oud, maar zonder eenige rimpels. Bleek, maar van voorname bleekheid. In het stille gezicht waren de oogen licht en vol levende vreugd, die Johan aan een verhaal van Richell toeschreef, dat hij niet volgde. Johan vond het bijzonder onbegrijpelijk, hoe de oogen van den blinde van binnen dood waren, en van buiten leefden, zoodat zij geen licht naar binnen lieten, maar wel het inwendige licht van hem naar buiten. Johan luisterde naar de stem van Richell. Die was snel en toch vlak-beheerscht, alsof die man voortdurend oplette, dat geen een woord luider of lichter dan een ander gezegd werd. Doordat Johan naar de stem luisterde, hoorde hij ook den inhoud van het verhaal, dat vol was van dingen, waarvan Johan zeker wist, dat niemand ze meenen kon. Hij moest dikwijls nadenken over wat Richell bedoelde, omdat deze even dikwijls letterlijke dwaasheden zei. Johan vond dat niet aangenaam, maar de oude blinde scheen het daarentegen wel aangenaam te hebben. Richell sprak toen plotseling tegen Johan, zoodat diens blauwe oogen terugschrokken. Hij vroeg hem: ‘Het leed der wereld, Hans, heeft mevrouw je daar al van gesproken? Ja?’ ‘Neen,’ zeide Johan. Richell bleef ernstig en vast: ‘Zóo, dan kan ik mij begrijpen, dat jij zoo dood-ongelukkig bent.’ Johan schrok ademloos, hij zeide met hartstochtelijke stem: ‘Ik ben niet ongelukkig.’ Hij beet het bloed van binnen uit zijn lip, om niet in snikken uit te breken. De blinde hoorde de stem van Johan, en hij dacht: ‘is Hans misschien ongelukkig, dat hij door dit losse gezegde van René zoo hevig wordt ontroerd?’ Hij zeide: ‘Wij denken ook niet, dat je ongelukkig bent, Hans... René zegt dat maar zoo.’ ‘Natuurlijk,’ zei Richell met ontroerde stem, die Johan zeer aandeed: ‘ik vind het heelemaal niet belangrijk of Hans ongelukkig | |
[pagina 88]
| |
is of niet... ik zei het maar, om te zien, of hij zich ergeren zou... en ik vind het heel prettig, dat hij het gedaan heeft.’ | |
10.Richell zei toen in eenen, dat hij naar Amsterdam ging. ‘Ik wou liever dat je thuis bleef,’ zeide mevrouw kort. ‘Ja, dat wou ik óok wel,’ antwoordde René ernstig, ‘maar ik krijg daar een plotselingen inval om naar Amsterdam te gaan, en u weet, dat ik het immoreel vind en gevaarlijk om van plotselinge invallen af te wijken.’ ‘Je moet het zelf weten, maar je hebt zelf gezegd, dat Amsterdam een gevaarlijke stad is.’ ‘Dat is juist een reden om er heen te gaan... trouwens, iedere stad is gevaarlijk... twee menschen bij elkaar is al gevaarlijk... maar goed... ik krijg daar plotseling een inval om niet naar Amsterdam te gaan... dan ga ik ergens anders heen... ik zal wel bedenken waar... maar vanavond blijf ik niet hier.’ Toen Richell de lichte kamer verlaten had, vroeg mevrouw aan Johan, dat hij het zeker ook wel goedvond, wanneer zij thee-schemerden? De kamer werd daarna donker gemaakt. Mevrouw zeide, dat de avonden al langen tijd licht werden en warm, zoodat zij de lamp dan liever uitliet. Ook was het Zondag en nu behoefde zij de Haarlemmer krant niet aan haren man voor te lezen. Het was niet waar, dat zij dat niet gaarne deed, maar het was een uitvoerig werk, dat haar met hare oude stem wel zwaar viel, vooral als er een bijblad was. Johan dronk thee uit zijn eigen kopje uit Sèvres, want hij had mevrouw gezegd, dat hij dat liever gebruikte, want zijn gevoel kon niet altijd goed tegen het gebruik van onbekende voorwerpen. | |
11.Johan vond den blinden man nu weder evenals toen hij hem op dezen middag voor het eerst zag, dat wil zeggen, geheel anders dan onder den middagmaaltijd onder het luisteren naar grillige verhalen van René Richell. De oude gevoelvolle man sprak met eene fijnvlakke stem, dat hij in de loop van zijne oude jaren last kreeg met het lezen van puntig geprikt blindenschrift, omdat zijne handen ver- | |
[pagina 89]
| |
ouderd werden, onvast van aantastend gevoelen. Hij vertelde Johan, dat hij voor hem op eene geschikte wijze geschreven boeken, uit de boekerij van den bond van Nederlandsche blinden ter leen kreeg. Maar wanneer vele blinden over de letters heengelezen hadden, werden die uitgestreken en niet leesbaar meer. Hij zeide ook, dat het beter was jong blind te worden dan oud, wanneer het leeren kennen van fijne voorwerpen te moeilijk was geworden. Op dien avond was hun gesprek dikwijls stil. De gedachten van Hans verzwierven moew. Hij luisterde. Donker beneden was de straat, die een steeg was, druk. Tegenover hun huis brandde een lantaarn in de avondlucht, die niet zonder fijne, natte damp was. De witte gaslamp brandde de vochtige damp vol van gouden straaltjes van licht. Van onder ruiste geluid van de langzaam voortvoetende menschen. Hun geloop kon Johan niet zien, omdat de raamposten hoog van bouw in die kamer waren, en de straat smal als een steeg in de diepte lag. | |
12.Johan dacht over René Richell, dat die snel, onbeheerscht, dingen had gezegd, die precies het omgekeerde waren, van wat hij meende, dat René had moeten zeggen. Hij vroeg, ‘dat René Richell zeker nog niet oud was?’ ‘Nee,’ zei de blinde, die hem verdedigde, ‘hij is nog heel jong... nog lang geen dertig... mijn vrouw vergeet dat wel eens, die doet of hij tusschen de zestig en zeventig is... en die vergeet ook, dat hij een kunstenaar is.’ ‘Is zijn werk zoo goed?’ vroeg Johan. ‘Ja, ik heb natuurlijk nooit iets van hem gezien, en ik heb er dus geen eigen oordeel over... trouwens dat zou toch niet het meeste waard zijn... maar aan artikelen, die ik gehoord heb, uit dagbladen en tijdschriften, daaraan zou je zeggen, dat zijn werk in den laatsten tijd verbazend is opgekomen... maar mijne vrouw bijvoorbeeld, die vindt alles van hem even leelijk en slecht.’ ‘Zeker,’ zeide mevrouw, en zij sprak beslist zonder hare gewoonte van keer en tegenkeer, ‘dat vind ik ook... van begin tot eind en stuk voor stuk staat mij zijn werk tegen... het is best mogelijk, dat hij talent heeft, maar dan is het een duivelsch talent... en het zou mij spijten, als Hans zulk werk mooi vond’... De gave stem van den blinde was hard en hij zeide: | |
[pagina 90]
| |
‘Mijne vrouw houdt niet van René, omdat hij niet aan het leed der wereld doet... en omdat hij zegt, dat voor iedereen zijn eigen manier van leven de eenige goede is.’ ‘Ja,’ zeide mevrouw, ‘dat is heel aardig om eens voor één keer te zeggen... ik vind nu eenmaal, dat zijn leven heel wat te wenschen overlaat... hoewel het ons aan den anderen kant ook niet past zoo hard over hem te spreken... al gaat het ook niet aan, iedereen te laten zien, zooals hij wil.’ Johan dacht, dat zij nu weder hare gewoonte volgde van te spreken met keer en tegenkeer. Hij vond, dat René Richell in dit gezin blijkbaar eenen diepen invloed had. | |
13.Mevrouw bracht Johan op dien avond, toen hij slapen wilde, door het nog vreemde huis naar zijne kamer, vanwaar zij niet dadelijk wegging. Zij sprak over haren man en daarover, dat hij vroeger zulk een ruime praktijk had gehad, voordat zijne oogen zoo hulphopeloos een binnenbreuk hadden gekregen. Nu was hun buitenbouw nog gaaf, schadeloos, glanzend van leven, zoodat zijne blindheid voor de oude vrouw zelve onbegrijpelijk was. Zij zeide, dat zij door jaren en jaren heen aan alles wende, ook aan de hopelooze blindheid van haren man, hoewel zij zich dikwijls nu nog voelde op dezelfde wijze, als dadelijk na zijn scherpe oogenbreuk, vooral wanneer zij haren man blind en voorzichtig zich door het huis bewegen zag. Zij zeide ook, dat Hans toch niet denken zou, dat zij tweeën veel oneenigheid hadden, want dat zou eene zeer onjuiste gedachte zijn. Zij waren het alleen niet eens over René Richell, van wien haar man dwaze woorden en omgekeerde gedachten bewonderde, die hij van andere menschen niet zou hebben geduld. Zij sprak toen over den blinde, die in talrijke jaren geen open lucht inkwam, omdat hij niet naar buiten wilde gaan, omdat hij vreesde lastig voor eenen geleider te zullen zijn. Daarvan, van het ééndurige leven in hun kamer in hun huis werd hij op stille wijze ziek. Ook zijne handen werden ziek, zoodat zij hunne teere aantasting verloren, en niet meer vast-gevoelend konden lezen. Hij leefde zóo zonder het leven van andere menschen, dat die zijn leven | |
[pagina 91]
| |
vergeten waren. Vele menschen dachten, dat haar man al afgestorven was en zij schreven haar brieven, alsof zij de weduwvrouw Riemersma ware. Johan zeide tegen die oude droeveling, dat ieder leven zijn eigen mate van leed had. Hij dacht daarbij niet aan het verschrikkelijke ongeluk, dat zijn leven verslagen had, want hij zei dit alleenig maar om iets te zeggen, dat goed voor de oude vrouw klonk. Toen Johan het gezegd had dacht hij wel aan hun eigen ongeluk, dat veel grooter was, dan het ongeluk in dit gezin. Hij zeide beleefd, dat hij nu vermoeid genoeg was. | |
14.De stille stappen van de oude vrouw daalden voorzichtig naar beneden af, en zij liepen verminderend uit, tot het huis alweer ingestild was. Johan schreef toen eenen stillen brief aan zijnen vader:
‘Mijn beste vader, de eerste dag in Haarlem is voorbijgaan. Ik zal wel altijd ongelukkig zijn, zoo lang ik niet weder op eene regelmatige wijze bij u ben, maar voor een gezin, dat mij vreemd is, vond ik het hier vandaag niet slecht. Ook in de nieuwe school zal het morgen wel goed gaan. Ik zal mijn gevoel, dat ons zoo ongelukkig heeft gemaakt, beheerschen en niet gebruiken. Misschien sterft het dan uit, zooals een lichaamsdeel sterft, als het nooit gebruikt wordt. Daarna kunnen wij wellicht weer samenleven. Beste groeten van uw jongen,
Hans.’
Toen Johan dezen brief had geschreven, dacht hij: ‘hier heb ik mijnen prachtigen tuin niet, het aardige straatje van de Vier-Heemskinderen, en de Markt, die ik zien zou, wanneer ik te Cuilemburg van mijn huis naar het postkantoor ging.’ Hij was vernederd van gevoel, matmoedig. Buiten dit huis bladerde wind in eenen losgeloofden boom, uit duisternis van den tuin beneden langs het raam gerezen, waartegen takken tikten. Het dunne geluid van den wind was, alsof een duistere regen door de boomen goot. |
|