Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
1.Midden in den prachtigen zomer deed Johan examen voor de Hoogere Burgerschool te Zalt-Bommel. Hij kon daar na de vacantie in de derde klas komen. Zijn vader zeide of het nu niet goed was, dat zij in die langdurige vacantie samen op reis gingen. Zij konden naar Parijs gaan, stad van de Fransche letterkundige kunstenaars. Of konden zij naar Italië gaan, waar Johan in witte stille kloosters voortreffelijk gekleurde kalkschilderingen zou zien. Toscane was een land vol kleine steden vol kunstschatten. Maar Johan zeide, dat hij liever niet op onrustige wijze reisde. Geen huis was toch zoo mooi als het hunne. Ook kon Johan op reis zijn dingen van brekelijk porcelein niet overal medenemen. Het gemis daarvan zou hem zeker vreugde van de mooiste schatten bederven. Daarom bleven zij samen thuis, en zij leefden samen heerlijk, genietend van de langdurig verlichte zomerdagen, die boomgaarden vol vruchten rijpen deden. | |
2.Paul Mansfeld was bij familieleden in verschillende groote steden te gast gevraagd. Hij was met een zeer goed examen te Alkmaar geplaatst als Cadet voor den Indischen dienst. Het speet Johan, dat hij nu geene plaatsing als Adelborst verlangde, want hij vond eenen jongen in de kleeding van eenen Adelborst veel mooier dan eenen jongen in de kleeding van Cadet. Hoewel Johan den omgang met Paul nu miste, en ook voortdurend dicht bij zijnen vader leefde, kwam het verafschuwde gevoel van lichamelijke genegenheid voor zijnen vader niet terug. Johan dacht weinig aan zijne lichaamsontwikkeling, die rustig doorging en vrijwel goed en wel was volbracht. Hij had zelden droomen, die hem lichamelijk ontroerden, en wanneer hij ze wel had, waren zij nooit zijnen vader betreffende. Hunne verhouding was even eenvoudig en ongestoord als vóór den tijd, dat Johan volwassen werd. Wel verdroeg de jongen het zeer moeilijk, dat zijn vader wist, dat | |
[pagina 51]
| |
hij een geheim voor hem had, dat zijn vader niet weten mocht. Johan had telkens eene sterke neiging van alles aan zijnen vader te zeggen, maar tegen die neiging had hij nog een angstig verzet. Eenmaal eens vroeg zijn vader naar het geheim op een voorzichtige en bescheiden wijze. ‘Hans,’ zei de vader van Johan, ‘is het je onmogelijk, mij dat geheim van je te vertellen? Mischien kan ik je helpen... en het maakt mij dikwijls zoo ongerust, dat ik niet weet en niet kan begrijpen wat het is.’ ‘Vader,’ zei Johan toen met stem sidderend van angst: ‘ik kan het u niet zeggen, omdat ik zoo veel van u houd... het doet mij zelf vaak ook zoo'n verdriet, dat ik iets voor u geheim moet houden... maar ik durf het u niet te zeggen, omdat ik bang ben, dat u dat nog erger vindt.’ De vader van Johan dacht: ‘Hans is niet overdrijvend in zijne woorden en uitdrukkingen... het moet iets van verschrikkelijken aard zijn.’ De man vroeg toen niet verder. Maar Johan wist goed en wel, dat zijn vader leed, maar dat verborg. En die wetenschap stoorde zijn leven innig. | |
3.Het werd herfst, en in dien tijd ging Johan naar de Burgerschool. Door zijne oudere jaren en rijkbegaafden geest werd hij dadelijk in zijne derde klas een leerling, die hoog boven de anderen uitmunt in kennis en doorzicht. Door zijnen voornamen aard en aangename manieren kreeg Johan eenen stillen invloed over de geheele school, gelijk hij te Cuilemburg, behoudens zeldzame verstoringen, voortdurend had gehad. Er gingen meerdere jongens van Cuilemburg naar Den Bommel op school, die dagelijks samen reisden. Maar Johan reisde duurder dan zij deden om altijd alleen te kunnen reizen. Het nieuwe leven was voor hem niet onaangenaam. Hij moest op vroegeren tijd des morgens klaar zijn. Maar de stad en de landweg waren ook heel mooi op vele vroegtijdige morgens, die in den dalenden tijd van het jaar, van dag tot dag donkerder werden. Wel was Johan nu een grooter deel van de dagen bij zijnen vader weg, maar daarentegen hadden zij elken dag de vreugde van zijn thuiskomen, die blijder en gewichtiger was omdat Johan uit eene | |
[pagina 52]
| |
andere stad naar huis kwam. Het stadje Zalt-Bommel kreeg Johan op eene innige wijze lief. Dat had breed-spoelend buitenwater van de Waal en stilgeschaduwde binnenwateren, dat waren diepgelegen grachten en waterrakjes. Aan die grachten stonden, en zij bouwden hunne schaduwen roerloos naar beneden, meestal vele oude huizen, gematigd van bruinrood met donkergrijs gekleurd, door de werking van weer en winter. De school in Bommel was mooier dan de school in Cuilemburg. Zij was vroeger een woning geweest van aanzienlijke edellieden, en aan haar was weinig veranderd. Er waren kostbaar betimmerde gangen, die even mooi waren, als de donkere bovenportalen in de woning van Johan. Achter de school was een bestraat hof, waar men weinig liep. En dus groeide daar gras tusschen de steenen, maar dat groeide daar zoo bijzonder, alsof het gras over de steenen lag gestoft. Er was in die school, die immers vroeger eene woning was geweest, een trappenhuis van beneden tot hoog boven. Die trap had fraaie leuningen, bestaande uit wit ijzeren smidswerk en een bovenrand van donker gladgewreven hout. Het witte, gesmede, werk bestond uit loof en uit bloemen, dat een wonder was van fijnen, sterken arbeid. Vele malen iederen dag liep Johan door het donkere trappenhuis heen. Dan vond hij het heerlijk, met zijne hand langs de leuning te glijden, waarvan hij iedere gevoelige buiging kende. Dikwijls rilde hij met een zachtaardig genot. Daarna was het vreemd, hoe hij van vele voorwerpen zóó bijzonder hield. | |
4.In dien tijd had Johan voor geenen van de jongens van de school bijzondere genegenheid, waarover hij zich verheugde. Hij meende nu, dat hij in het vaker voorkomende geval verkeerd had, dat hij afwijkende gevoelsgenegenheden had, alleen in de weinig vaste jaren van zijn groei. Zijne eenige liefde was voor zijnen vader. Maar daardoor was de begeerte van Johan, van aan zijnen vader zijn geheim te zeggen, dringend en sterk. Johan verzette zich uit vrees. Die toen zóó sterk werd, dat Johan nooit bij zijnen vader durfde blijven gedurende vele dagen niet. Zij leefden weder in verschillende kamers in hun huis. De vader van Johan dacht, dat diens oude verdriet, dat voor hem geheim bleef, weer was begonnen, en daarvan had hij | |
[pagina 53]
| |
storend leed. Johan verlangde zonder rust naar zijnen vader, en hij werd ziek, doordat hij niet bij hem durfde komen. Hij kon toen niet naar school gaan. De vader van Johan kwam toen bij hem, waardoor Johan zeer leed, want de behoefte van aan zijnen vader alles, wat hij wist, toe te vertrouwen, drong hem diep. Later had hij op eenen nanacht een wonderwerkende droom. Hij zag een diep in twee wallen gelegen waterrak, waarin heerenhuizen, ouder dan eeuwen, schaduwschemerend spiegelden. Het was herfst, want het licht in de lucht was van goud. Het water in het diepe rak vloeide niet; het gouden herfstlicht schoof niet, dus bleven de schaduwen en spiegeling van de oude huizen roerloos. Nadat Johan wakker was geworden, dacht hij: ‘ik heb vannacht van licht gedroomd, en wanneer ik van licht droom, dan ben ik beter geworden. Vandaag zal ik weder naar school gaan, en regelmatig bij mijnen vader blijven.’ In den avond van dien dag schreef Johan precies wat hij van huizen en licht had gedroomd. Daarvoor had hij geene bijzondere redenen, want hij deed het slechts voor zich zelven. Maar terwijl hij schreef, leefde Johan in eenen bijzonder opgewekten toestand van genoegen. Toen hij later zijn artikel nalas dacht hij: ‘het is eigenaardig proza, zooals geen van de Hollandsche letterkundige kunstenaars, die vader en ik kennen, het bewerken.’ Nadat hij wist, hoe heerlijk het was proza te schrijven, deed Johan dat nog dikwijls. Hij beschreef vele zijner innigste ervaringen met buitengewoon precies taalwerk, en verder vervaardigde hij beschrijvingen van de meest geliefde van zijne voorwerpen. | |
5.Het was ver in den winter geworden, zoodat het al lente kon worden. De stadsbouw van huizen en de wijde ommelanden werden toen opeens uit heldere hemel diep in witte sneeuw gezet. Op eenen avond, toen Johan laat en lastig wakker was gebleven zag hij langs het mat-witte maanlicht de eerste dwarrels neerdalen. Zij dekten het beschenen straatweegje tusschen hun huis en hunnen tuin, met grijs van sneeuw, dat in den nacht diep en wit werd. 's Morgens waren de ommelanden overal ook geheel diep besneeuwd, zoodat tusschen hemel en aarde een wit en fijngevoelig sneeuwlicht brandde. | |
[pagina 54]
| |
De sneeuw was toen ineens uit de lucht, en de lucht werd dus dun blauw, fijn bevroren, doorwaaid van drogen wind. Het vroor toen, en de sneeuw bleef lang gaaf over al die open, winderige akkervelden. Later dooide de donkere grond weer bloot, terwijl in kilte achter schuine bermen nog lang losse brokken sneeuw lagen, week en vol met gaten vervallen. Al de groeibare akkers trilden toen open, en het hart van Johan voelde, dat het lente was. Iederen dag beschreef hij hoe het klimaat was vooruitgegaan, en in welke mate de dingen met de lente mooier waren geworden. Het schrijven van zijn proza-artikelen maakte hem gelukkig genoeg. Maar juist in dien tijd wilde Johan beslist, dat hij zijnen vader volkomen vertrouwen zou, en het geheim verhalen. | |
6.Op eenen Woensdag, toen hij dus met vollen dag van de school naar het huis reisde, dacht Johan, dat hij vandaag zijnen vader over alles wel spreken zou. Voor het eerst gevoelde hij daartegen geen angstvol verzet van zich zelven. Hij vond het nu gemakkelijk en eenvoudig zijnen vader volmaakt te vertrouwen. Johan verwonderde zich, hoe zeer hij daar vroeger tegen had opgezien. Den geheelen middag hield hij zich rustig, hij vond vele dingen, die hij noodig had en gebruikte in het bijzonder mooi en dat was voor Johan altijd een zeker bewijs van genoegzame rust. Johan ging toen door het trappenhuis naar de boekenkamers van zijnen vader. | |
7.‘Vader,’ zeide hij met eene innig tevreden stem: ‘ik heb altijd zoo'n verlangen gehad, om u alles van mijn leven te zeggen... ik vond het zoo verschrikkelijk, dat ik een geheim voor u had, en u hebt daar zelf óók onder geleden... maar vroeger dan vandaag heb ik het nooit durven doen... ik weet zelf nu niet waarom... maar nu kom ik om het u allemaal te vertellen.’ Johan vertelde toen alles, wat er gebeurd was. Zijne genegenheden voor sommige jongens, en ook zelfs eenen tijd lang voor zijnen vader. Hij zeide, dat hij in den eersten tijd niet geweten had, welk soort gevoel dat zijne was. Later had hij het geleerd, doordat hij er dik- | |
[pagina 55]
| |
wijls aandachtig over nadacht, en er ook boeken en tijdschriftartikelen uit de kamers van zijnen vader over had gelezen. Van het afwijkende gevoel zelf en van zijne lezingen daarover had hij nooit durven spreken, in het eerst niet uit onbestemde vrees, en later niet, omdat hem bij voortgezette lezing was gebleken, dat de meerderheid der menschen aan zijn gevoel geen bestaansrecht toekenden, maar het sterk verachtten. Johan zeide ook, dat hij zichzelven dikwijls had verafschuwd, wanneer hij op immoreele wijze aan zijnen vader dacht, en dat het hem dikwijls onbeschrijfelijk en onbegrijpelijk veel moeite had gekost zijne bewegingen tegenover zijnen vader zonder hartstocht te beheerschen. En dat het juist daarom was, dat hij vroeger lange tijden in hun zelfde huis gescheiden van zijnen vader had moeten leven, dien hij toch zóo liefhad. Johan sprak langzaam, met die voorzichtig gevormde zinnen en zorgvuldig gekozen woorden, waarmede hij zich van de anderen onderscheidde. Zijn vader bewoog zich niet toen hij luisterde, want hij was geslagen, want wat Johan hem vertelde was van zulk eene ongekende verschrikkelijkheid, dat hij volkomen duizelig werd, zoodat hij slechts met moeite leven en ademen kon. Johan zag toen naar zijnen vader, en daardoor vreesde hij ineens doodskil van schrik voor wat hij gedaan had. ‘Vadertje,’ gilde hij: ‘had ik het niet moeten zeggen...’ | |
8.De vader van Johan en Johan waren toen op eene onhoudbare wijze bij elkander. Zijn vader was ziek geworden, omdat hij de ellende van Johan's diepsten aard en aanleg had vernomen. Johan voelde geen leven in zijn lichaam meer... hij wilde naar zijnen vader gaan, en dien diep troosten, terwijl hij zijnen arm om de hals van zijnen vader sloeg, en hij hem kuste op de oogen en op den mond, die angstig trilde. De vader van Johan was toen uit zijne doodelijk verslagen houding opgestaan, en hij sprak met verdoofde stem, maar toch met voorzichtige, beheerschte woorden en zinnen: ‘Johan, wat je mij verteld hebt, dat is zóó ontzettend, dat ik er geen raad mee weet... ik vond het inderdaad onaangenaam, dat je | |
[pagina 56]
| |
iets zeer ernstigs zoo langdurig voor mij geheim hieldt..., maar dit te weten, vind ik nog veel ontzettender. Ik weet wel, dat je het mij uit genegenheid hebt gezegd... en dat je er zelf onder geleden hebt... dat weet ik wel. Hans, laat mij nu alleen... ik moet bedenken, wat er gebeuren moet... ga naar je eigen kamers... ik zal zoo gauw mogelijk beslissen... nee, zeg niets... het is uit met ons geluk, dat zul je zien.’ | |
9.Johan was bleek en bang in zijne kamers. Hij was vol wanhoop, dat hij zijnen vader gesproken had. Geen woord van wat hij gesproken had kon Johan nu weer in zijn mond en in zijn hart terugkrijgen. Zijn vader wist nu nauwkeurig wie en wat Johan was. Die zat ellebooggebogen, met zijn hoofd heet in zijne handen. Hij was doodsbenauwd geworden in zijne kamers in zijn huis. En hij had niemand om daarheen te gaan. Hij voelde zich te midden van rampen verlaten. Zijn sterkte brak. Johan snikte en hij kermde: ‘vader... vader...’ Hij zag zijnen vader op dien dag niet wederom. | |
10.Op den volgenden dag kon hij niet thuis blijven, en hij kon niet naar school gaan. Daarom reisde Johan over den Waal en de Maas heen, langs eenen rijweg, dien hij niet kende, tot aan de vreemde stad 's Hertogenbosch, waar hij den dag ledig ombracht. Johan gevoelde aan zijn hart en zijne oogen, dat zijn leven gebroken werd. Hij moest beslist scheiden van zijnen vader, dien hij zoo liefhad. Want het was zeker, dat zijn vader een hatelijken afkeer van hem had. En Johan wist niet hoe hij leven moest zonder zijnen vader, en ook buiten hun huis. Op den avond kwam hij gebogen en gebroken in Cuilemburg terug. Hij bewoonde gedurende den verderen avond het huis vreeselijk. Van zijnen vader vernam Johan niets. Het oude meisje Sien vroeg aan Johan, waarom zijn vader en hij scherp gescheiden in één huis leefden. Johan behandelde haar met hooge, koele woorden, zoodat haar klein, vroom gezicht schrok, en | |
[pagina 57]
| |
zoodat zij verdrietig wegging. Tot diep in den donkeren nacht bleef Johan toen ziek en zonder slaap. Hij kon onmogelijk een boek onder zijne oogen houden. Ook kon hij geen brandende lamp verduren. En de duistere kamer kon hij niet verduren, want die maakte hem redeloos bang, want de duisternis bewoog en mishandelde Johan. Die kreeg verlangen naar zijnen vader, die nu in hun huis ook zonder hulp alleen was. Hij kon zich niet stil houden en beletten, dat hij naar zijnen vader zou gaan. Maar hij verzette zich daartegen, omdat hij wist, dat zijn vader een afkeer van hem had, omdat hij anders dan de anderen gevoelde. Later sliep Johan onrustig gedurende eenen korten nacht. | |
11.De morgen was ellende. Toen hij dof en onzeker wakker was geworden, had hij dadelijk het gevoel van wanhopige verlatenheid, dat hem den dag te voren overvallen was. Johan wist, dat hij zoo gehavend was, dat hij niet naar school kon komen. Hij was te moew om buiten zijne kamers te gaan. Daarin bleef hij dus, lam en gelaten. Omdat het lichaam en de geest van Johan afgemat waren, werden zijne gedachten van dien dag dof, vaag, onzeker. Hij dacht aan de mogelijkheid van een herstel van de vroegere verhouding. Maar hij zag toen dadelijk, dat dit onmogelijk was gemaakt, want hij kon nooit meer met zijnen vader leven, want die zou hem bij iedere beweging of aanraking van gehate gevoelens verdenken. Ook kon het leven niet zoo blijven, want Johan wist, dat hij het niet houden kon in eene woning scherp gescheiden van zijnen vader te leven. Hij zag geen uitkomst en Johan wist goed en wel, dat al deze moeiten alleen waren ontstaan door afwijking in zijn gevoelsleven. Hij dacht toen door overmacht gebroken: ‘waarom ben ik zoo?’ | |
12.'s Middags bracht het oude meisje Sien aan Johan een geschrift van zijnen vader. Zij zeide afkeurend: ‘Hans, een brief van je vader.’ | |
[pagina 58]
| |
Zijn vader schreef Johan met goed schrift, goedgevormde zinnen en met goedgekozen woorden: ‘Beste jongen Hans, ik houd veel van je, en ik waardeer het zeer in je, dat je uit liefde voor mij verteld hebt als gisteren, om mijn leven te verlichten. Je hebt ten slotte toch verkeerd gekozen, wat je vooraf niet hebt kunnen weten. Ik zou er heel wat voor over hebben, wanneer ik niet wist, wat je mij hebt verteld, maar dat is nooit weer ongedaan te maken. Je hebt over je eigen afwijkend gevoel blijkbaar vrij veel gelezen en daarvan genoeg begrepen. Dat wist ik niet, en ik vind, dat het veel tegen heeft. Maar het heeft dit voor, dat je mij nu goed en gemakkelijk begrijpt. De geschriften, die jij gelezen hebt, ken ik uiteraard ook. Ik weet dus ook wel, dat er zeer geachte schrijvers zijn, die aan een gevoel van liefde, gelijk jij hebt, een ruim bestaansrecht toekennen. Ik niet: ik veracht deze sentimenten zoo diep als ik het kan. Nu ik weet, dat jij dat gevoel dikwijls hebt, en dat ik zelf er dan bij betrokken ben, is het mij onmogelijk met je om te gaan, juist omdat ik je vader ben. Zooveel als ik dus van je houd, en jij van mij, is iedere persoonlijke omgang tusschen ons onmogelijk geworden. Je kunt je genegenheid voor mij niet beter en niet anders toonen, dan door je daar beslist aan te houden. Ons leven kan dus nu niet blijven, zooals het was. Om het te veranderen laat ik je de keus uit de drie onderstaande voorstellen. Je bent daarin geheel en al vrij, ik onthoud mij met opzet van het doen blijken van eenige voorkeur. Ten eerste: je blijft hier in Cuilemburg in ons huis wonen. Ik ga dan verhuizen, waarbij ik het recht heb alles mee te nemen, wat mij voor persoonlijk gebruik toebehoort. Ten tweede: het huis wordt door ons tweeën bewoond. Maar wij zorgen er alle twee met volkomen goede trouw voor, dat wij geene persoonlijke aanraking met elkander hebben. Ten derde: ik blijf in het huis wonen, en dan ga jij verhuizen. Je kunt dan alles medenemen, waarvan het gemis je onaangenaam mocht wezen. Je leven kun je dan verder inrichten, zooals je wilt en zooals het je 't veiligst toelijkt. Kies nu zelf. Ten slotte dit: in 't algemeen doen onbeheerschte en hartstochtelijke handelingen niets anders dan kwaad. Maar wanneer jij in het | |
[pagina 59]
| |
bijzonder het ooit wagen zoudt aan je gevoel toe te geven op eene onbeheerschte wijze, dan ben je verloren. Jou gevoelsleven is onduldbaar, meen dus niet, Hans, dat het geduld zal worden. Je ziet, hoe ik zelf tegen je op moet treden, en dat doe ik dan ook beslist, zonder weifeling.’ | |
13.Johan las toen dien brief tweemaal rustigweg over. Hij wist nu zeker, dat zijn vader voor altijd met hem gebroken was. Ook wist hij, dat dit voor zijnen vader een onbeschrijfelijk leed was, en het verbitterde hem, dat zijn vader, dien hij zoo diep liefhad, diep lijden moest om zijn onduldbaar gevoel. Johan vervloekte toen, dat hij leefde. Toch was hij na den middag rustiger, dan vóór hij den brief ontvangen had. Johan overwoog nu op welke van de drie aangegeven wijzen, hij hun leven veranderen zou. Hij wilde niet, dat zijn vader voor hem het oude huis ontruimen zou. Maar zelf trilde Johan van ontroering, wanneer hij dacht, dat hij heen zou gaan. Want hij had geen bekend mensch bij wien hij wonen kon, en verder kon hij het huis niet missen. Toen koos Johan dus het tweede voorstel, dat zij tweeën in het huis bleven wonen, maar zóo scherp gescheiden, dat er geene enkele aanraking tusschen hen bestaanbaar was. Hij deed zoo niet, omdat hij op eene herhaling van hun vroeger leven hoopte, maar omdat Johan meende, dat op die wijze zijnen vader en hem zelven het minste leed geschieden zou. Volgens het tweede voorstel schreef hij dus aan zijnen vader: ‘Mijn beste vader, ik wil u alleen maar schrijven, dat ik het middelste voorstel van u heb aangenomen. Alles wat ik u verder zou kunnen schrijven, zou ons beiden verdriet doen. Wij zijn wel ongelukkig geworden.
Hans.’ | |
14.Gescheiden leefden zij voort in hetzelfde huis, op eene wijze, die het oude meisje Sien in gesprekken, welke Johan van haar duldde, heidensch noemde. Zij zeide vroom, dat hun huis een heidensch | |
[pagina 60]
| |
huis was, waar God en zijne goede geboden niet werden gediend. Ook zeide zij, dat zij wel dienstbare in hun huis was, maar dat zij toch luid moest getuigen van het geloof, dat haar bezielde. Zij hoopte, dat Johan zijn ziel redden zou uit den grooten ondergang, waarvan anders geene verlossing meer mogelijk was. Zij sprak, gelijk vroeger, als eene vrouw van betere stand en betere ontwikkeling, maar hare woorden raakten Johan niet, want hij droomde nooit meer de droomen van den openen hemel met God en al zijne engelen. In zijne verschrikkelijke verlatenheid verlangde hij vaak naar schoone droomen. Hij had nu ook niet meer de behoefte, die toch zoo heerlijk was, als zij bevredigd werd, om fijne bladzijden proza op te schrijven. Met zijn werk en zijne lessen voor de school ging alles zóó goed, dat Johan nooit aanmerkingen en bijna nooit opmerkingen kreeg. Vooral in het taalwerk muntte hij uit. Soms sprak hij daarover met de onderwijzers, en Johan bemerkte, dat de menschen meenden, dat hij rustig werkte en gelukkig leefde. Hij dacht dan verbitterd: ‘als de menschen eens wisten, dat ik nooit rustig ben en ook nooit gelukkig.’ Zijn vader zag Johan in al deze dagen niet. Zij kenden de regelmaat van elkanders leven zóó goed, dat zij zonder moeite te vermijden wisten, dat zij elkander buiten hunne woonkamers vonden. Maar Johan had voortdurend behoefte bij zijnen vader te zijn en omdat die behoefte niet bevredigd werd, deed zij Johan veel pijn. | |
15.Op eenen avond zat Johan, die zielsmoew was van zijn dagelijksch leed, werkeloos vol droeve gedachten in eene van zijne kamers, met uitzicht op den tuin. Hij had zijn lamp zonder licht gelaten, terwijl hij zijne fijn-toebereide thee gebruikte. Johan ademde de altaargeuren van zijne thee in, en hij bedacht, dat hij hedenavond niet zoo diepbewust was van zijn ongeluk als andere avonden. Zijn kostbaar koperen theekomfoortje werd door eigen inwendig licht als goud zoo fijn verguld. Het had een bovenrand met ronde en ruitvormige figuurtjes uitgewerkt, die streepjes en straaltjes licht doorlieten. Johan keek starend naar die lichtjes. Toen hoorde hij buiten het huis een vogel, die floot en ophield met fluiten. Daarna floot de vogel weer, en toen vloog de fluitenier mischend met snelslaande | |
[pagina 61]
| |
wiekjes weg in de duisternis tusschen de boomen en hun huis. ‘Een vogel,’ dacht Johan, ‘een vogel, nu wordt het binnenkort lente.’ Hij ging toen aan zijne werkzaamheden beginnen, maar later in den avond schreef Johan, sidderend van genot, eene bladzijde proza over den vogel, die gefloten had en toen weggevlogen was. Nadat zijn zelfgenot was bedaard geworden dacht hij: ‘wanneer ik vader schrijf, dat ik mijn gevoel, dat hij zoo verdorven vindt, gedurende langen tijd niet heb bemerkt, zou dan eene herhaling van ons vroegere leven niet meer mogelijk zijn? Wij leven zoo ongelukkig. Ook kan ik vader beloven, dat ik dadelijk en voorgoed uit dit huis zal gaan, wanneer ik bemerk, dat mijn ellendig gevoel niet van voorbijgeganen, maar van voortdurend wederkeerenden aard is.’ Maar later schreef Johan dit aan zijnen vader toch niet, omdat hij vreesde, dat zijn vader zijn verzoek niet zou willen toestaan, en dat dit hem nog meer leed zou doen. | |
16.Gedurende de Paaschvacantie gevoelde Johan zijne verlatenheid diep en ellendig. Het verlangen naar zijnen ongelukkigen vader werd in die leeggemaakte dagen zóo boven alles sterk, dat hij niet in hun huis en in hun stad kon blijven, maar dikwijls zonder doel geheele dagen doorbracht in vreemde steden, waar hij niemand kende. Johan kwam toen ineens tot het inzicht, dat hij dat niet kon doen. Want het was mogelijk, dat zijn vader bemerkte, dat hij eenen geheelen dag van hunne woning wegwas, en dat zijn vader dan in al zijne ellende, nog bang was voor Johan, waar hij die dagen bleef. Dus bleef Johan in zijne kamers in hun huis, koortsig van ellende met verlangen. |
|