Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
1.Johan was toen blij, dat de meer bezige schooldagen weder begonnen. Het oude schoolgebouw vond hij van binnen en buiten prettig van wederzien. Rondom het groen overgraasde steenen hofken achter het schoolgebouw, stonden bloote boomen licht aangeloopen in de milde lucht van de lente. Hunne blaadjes waren van geeldoorschenen groen, maar dat werd dagelijks donker en dichter. Iederen dag om twaalf uur wanneer Johan langs de grachten kwam, stond de witte zon hooger aan den hemel, scheen helder in het spiegelwater van de slooten, die verdiept en doorzichtig leken. Buiten de steden Bommel en Cuilemburg werden alle landerijen vol werk, nadat zij gedurende den bevroren winter leeg hadden gelegen. | |
2.Juist in de lentedagen werd het verlangen van Johan naar zijnen vader telkens verschrikkelijk van aanval. Hij dacht dan: ‘zou vader niet minder ongelukkig zijn dan ik? Alles is gekomen door mijnen zedeloozen aard... zou ik daardoor altijd ongelukkig zijn, en zouden alle andere menschen mij verstooten zooals vader doet?’ Johan kreeg angst, dat hij op een stillen avond onbeheerscht en hartstochtelijk naar zijn vader zou gaan, biddend, smeekend om deernis, daar hij zoo ongelukkig leefde, dat hij niet langer leven wilde. Wanneer eene neiging zoo begon met keelkloppend angstgevoel, eindigde Johan vroeger vrijwel altijd met aan haar toe te geven. Hij wist het, en dus werd zijn angst juist daardoor nu grooter. Later kon Johan het verlangen naar zijnen vader alleen bedwingen, wanneer hij zich sterk voorstelde, dat eene verbeterde regeling tusschen hen getroffen was. Het voorstellingsvermogen van Johan was ongeveer even sterk als eene waarneming, en tijdens zijne voorstellingen was het gelijk, alsof zijn vader werkelijk bij hem was. Maar zijn geest kon deze fantasieën niet langdurig volhouden, en zij werden opgevolgd door getijden van onzegbare ellendigheid. | |
[pagina 63]
| |
3.Johan begon toen weder te droomen op eene wijze, die zijn lichaam diep kwelde, en waaruit hij verschrikt bemerkte, dat zijn veracht gevoel van liefde van eenen volstrekt niet voorbijgaanden aard was geweest. Zijne droomen waren hevig, en zij betrokken zich op allerlei mannen, hem dikwijls onbekend, ook op sommige jongens uit de lagere klassen van de school, en op zijnen vader. Johan werd toen radeloos en tot zelfmoord geneigd. De gedachte hield hem nog in het ellendige leven staande, dat zijnen vader zou denken, dat hij hem tot den dood had gedreven, door de wijze, waarop hij Johan verstooten hield. Later besloot Johan weg te gaan uit hun huis en uit hunne stad, omdat hij geen beter inzicht had. Hij schreef toen aan zijnen vader: ‘Mijn beste vader, het valt mij op den duur toch te moeilijk, zóó scherp van u gescheiden in hetzelfde huis te leven. U hebt mij indertijd de vrijheid gelaten uit drie wijzen van verandering van ons leven er eene te kiezen, maar ik geloof niet, dat ik de goede toen gekozen heb. Wanneer u er geen bezwaar tegen hebt, zou ik het liefst hier uit het huis en uit de stad weggaan, en wel vrij ver, want dan word ik misschien rustiger. Gaarne zou ik ergens bij welwillende menschen willen inwonen. Het is in dat opzicht nu wel jammer, dat wij zoo weinig menschen kennen, ik ken eigenlijk geheel niemand, bij wien ik inwonen kan. Wilt u proberen iets te bedenken, en wilt u me schrijven als u iets bedacht hebt? Wij zijn in het leven wel diep ongelukkig geworden, vergeleken bij vroeger. Toch gaat het mij vrij goed.
Hans.’
Johan dacht toen, of hij dat wel opschrijven zou, dat het hem ook zonder zijnen vader toch vrij goed ging. Het was mogelijk, dat dit zijnen vader verdriet deed. Maar het was ook mogelijk, dat hij zich verheugde, dat het Johan nu vrij goed ging. | |
4.Zijn vader antwoordde met eenen brief op den brief van Johan. Toen Johan zag, dat er een brief van zijn vader was gekomen, werd | |
[pagina 64]
| |
hij teleurgesteld. Daaraan bemerkte hij, dat hij had gehoopt, dat zijn vader zelf bij hem zou komen. Hij dacht: ‘het moet vreeselijker met mij zijn, dan ik zelf begrijpen kan, omdat mijn vader mij beslist voor altijd afstoot.’ Zijn vader schreef aan Johan: ‘Mijn beste jongen Hans, als je wilt mag je gerust uit ons huis en uit onze stad weggaan. Voor onze verhouding blijft dat ongeveer hetzelfde. Ik zal aan je verzoek voldoen en probeeren een goed woonhuis voor je te vinden. Ik dank je wel, dat je mij geschreven hebt, dat het je vrij goed gaat. Zeker zijn wij, vergeleken bij vroeger, diep ongelukkig geworden. Maar dat is níet mijn schuld, maar geheel de schuld van jou absoluut onzedelijk, en maatschappelijk onduldbaar gevoel, dat geen enkel bestaansrecht heeft. Dat zul je wel bemerken, wanneer je het ooit zou probeeren er een bestaansrecht voor te verlangen. Doe dat niet. Ik weet niet of wij elkaar ooit weder zullen zien, misschíen wanneer wij beiden zonder ongelukken op eenen veel hoogeren leeftijd zijn gekomen. Vraag mij niet om een persoonlijk afscheid, want ik kan je dat toch niet geven.’
Johan was door dezen brief niet verslagen, maar voor de eerste maal van zijn leven verzette hij zich tegen eene meening van zijnen vader. Hij dacht van zich zelven: ‘ík ben zoo geboren en niet anders, en ik kan niet helpen, dat wij zoo diep ongelukkig zijn geworden.’ | |
5.Later schreef zijn vader aan Johan: ‘Mijn beste jongen, nu geloof ík, dat ik iets voor je vinden kan in Haarlem bij eene familie Riemersma. Haarlem is eene mooie stad met prachtige omstreken. Er zijn groote en kleine grachten, gelijk je die in Bommel zoo bewondert. Ook zijn er vele fraaie gebouwen: een gemeentehuis mooier dan het onze hier, en een poort naar den weg naar Amsterdam, die je zeker evenzeer bewonderen zult als de Binnenpoort hier. De familie Riemersma bestaat uit twee personen, de man en de vrouw. Ik heb hen vroeger goed gekend, al hebben wij hen later nooit meer ontmoet. De man, die vroeger dokter is geweest, is nu | |
[pagina 65]
| |
blind; ik denk, dat hij dicht bij de zeventig is, en zijne vrouw even dicht bij de zestíg. Ik heb daarom aan zoo een stil en oud gezin voor je gedacht, omdat je gewoon bent aan een stil leven, zonder jonge menschen. Als je in het algemeen geen bezwaren hebt tegen zulk eene familie als het gezin Riemersma en tegen eene stad zooals Haarlem, dan wil ik daar eenen van deze dagen wel eens heengaan, om de menschen en hun huís te zien. Laat ik dus weten, hoe je over die stad en dat gezin denkt.’ Johan dacht nadat hij dezen brief gelezen had, dat zijn vader werkelijk ernstig zijn vertrek verlangde. Hij hoopte soms vaag, zonder besliste rekenschap aan zich zelven, dat hij toch nog wel met zijnen vader weder samenleven zou, omdat deze op het eind toch ook niet zonder hem leven kon. Maar nu zag Johan, dat zijn vader steeds hunne scheiding scherper maakte. Hij schreef toen terug: ‘Mijn beste vader, ik dank u wel voor uwe moeite. Haarlem is dan eene stad, waar ik wel wonen wil. Mij zelven lijkt een oud en stil gezin ook maar het beste, dus tegen het gezin van de familie Riemersma heb ik geene bezwaren. Alleen dit: het zijn toch geene menschen, die kamers verhuren aan iedereen, die op een verhuurbordje afkomt? Prettig, dat u voor mij naar Haarlem wilt gaan. Kijkt u vooral goed naar het huis, naar de straat, naar den tuin en naar de kamers, die men mij zou kunnen afstaan. Nu ik door ons verschrikkelijk leven toch bij u weggaan moet, wil ik maar zoo spoedig mogelijk gaan, zeker voor de aanstaande groote vacantie.
Dag vader.
Hans.’ | |
6.Nadat hij den brief van Johan ontvangen had ging zijn vader naar Haarlem. Johan kwam van de school thuis en toen dacht hij: ‘vader is vandaag uit ons huis... laat ik nu gaan kijken, hoe zijne kamers zijn gebleven... dat wil ik nu ineens zoo graag, en dat zal vader toch niet kwaad vinden.’ Johan kwam nu in een deel van hun huis, waarin hij sinds den tijd van hun volkomen ongeluk niet was geweest. Hij dacht toen bitter: ‘wat zijn wij ongelukkig,’ | |
[pagina 66]
| |
Daarna wilde hij in de kamers van zijnen vader komen, maar de deuren daarvan waren afgesloten, zoodat Johan buitengesloten bleef en vreemd aan die kamers blijven moest. Dat verschrikte hem zóo, dat hij suf werd. Daarna radeloos van angst en afkeer van zich zelven. | |
7.De vader van Johan kwam uit Haarlem terug en daarna schreef hij Johan: ‘Mijn beste jongen, vandaag ben ik naar Haarlem bij de familie van dokter Riemersma geweest. De menschen zijn oud geworden, maar hunne genegenheid voor mij is blijkbaar nog heel groot. Zij hebben ook je moeder goed gekend. Daarom verwachten ze je nu met de beste voornemens van welwillendheid, veel beter dan je die bij willekeurige menschen vinden zult, en in dat opzicht zou hun gezin heel goed zijn. Kamers verhuren doen zij niet. Ik schrijf je dat als antwoord op je vraag, waarin ik angst voelde, en ook om te voorkomen, dat je hen niet minstens als je gelijken zoudt behandelen. Doordat de dokter sinds jaren blind is, hebben zij niet veel geld. De straat, waarin zij wonen, is de Lange Veerstraat, midden in het oude deel van de stad. Zij wonen daar op een bovenhuis, dus een tuin is er niet bij. Dat bovenhuis is niet groot, dus je kunt beslist niet meer dan ééne kamer krijgen. Die kamer heb ik goed gezien, zij is zonnig en groot, aan de achterzijde van het huis, waar je van het gerucht van de straat geen hinder zult hebben. In dat huis woont nu ook een vriend van de Riemersma's, een kunstschilder René Richell, dien ik uit zijn werk wel kende. Heb je daar bezwaar tegen? Ik heb dien jongen man niet gezien, maar ik vond zijne aanwezigheid eerst voor jou een bezwaar. Doch je ziet op school toch ook vele jonge menschen en je moet ten slotte toch je onduldbaar gevoel geheel en onvoorwaardelijk beheerschen. Wanneer je de nadeelen met het oog op de beperkte ruimte en het gemis van eenen tuin te groot vindt, blijf dan hier in het huis, of zoek eene betere gelegenheid. Als je naar Haarlem wilt gaan, doe het dan zoo gauw mogelijk. Men heeft mij in Haarlem gevraagd, waarom wij van elkander gingen scheiden. Ik heb de reden niet kunnen zeggen, want dan zouden die menschen je eenvoudig niet in hunne nabijheid hebben | |
[pagina 67]
| |
geduld. Ik heb toen door de nood gedwongen gelogen en gezegd, dat ik met het oog op mijne studie van het wezen van de gevangenissen naar verschillende landen op reis wilde gaan, en dat wij het beiden beter vonden, dat je niet alleen met Sientje, die zoo oud is, in ons huis zoudt blijven. Ik schrijf je dit, opdat je bij voorkomende gevallen het zelfde zeggen zult. Daar ik inderdaad op verschillende studiereizen denk te gaan, is het 't beste, zoo te zeggen. Je ziet Johan, in welke diepe ongelukken en leugens wij gekomen zijn. Laat je dit eene waarschuwing zijn en wees al je leven bescheiden en voorzichtig.’ | |
8.Nadat Johan den brief geelzen had besloot hij niet in het oude huis te blijven, want hij leed te veel, want hij verlangde daar steeds naar zijnen vader. Maar hij besloot wel naar Haarlem te gaan, omdat de stad mooi was, dicht bij de duinen en de zee gelegen, die Johan niet had gezien. Ook waren de menschen oud en welwillend. Johan schreef toen naar mevrouw Riemersma: ‘Zeer geachte mevrouw, vandaag heb ik van vader vernomen, dat u het goedvindt, dat ik bij u kom wonen. Ik wil dan nu ook maar zoo spoedig mogelijk van huis veranderen, zooals vader u wel zal hebben gezegd. Wilt u mij dus schrijven wanneer u mij op zijn spoedigst verwachten kunt? Van vader vernam ik ook, dat uw man mijne beide ouders vroeger zeer goed gekend heeft, dat vind ik prettig, want nu zijn wij elkander ten minste niet geheel en al vreemd. Met beleefde en met vriendelijke groeten ook aan uwe huisgenooten.
Johan van Vere de With.’
De afgeschreven brief bleef open liggen. Johan keek in het licht van de smalle vlam van zijne lamp. Hij dacht over de diep-rakende veranderingen, die zijn vader in hun leven had gebracht. Hij wist nu zeker, dat hij als vreemde zou gaan wonen in een huis in eene stad, die hij nooit kende. Zijne woning werd een smal bovenhuis in eene straat vol geluid. Hij zou niet meer naar de school te Zalt-Bommel gaan, die vroeger een woonhuis van edellieden was geweest, en die Johan zoozeer liefhad, alsof hij er zelf in woonde. Ook zou hij het | |
[pagina 68]
| |
hof bij school niet weerzien, het bestrate pleintje, tusschen de vergane steenen waarvan het gras zóó groeide, alsof het over de steenen lag gestoft. | |
9.Johan ging toen uit het huis om zijnen brief naar het postkantoor te brengen. Hij liep eerst langs zijn smalgewassen perenboompje, dat uitgebloesemd, zwart in het witte maanlicht stond. Bij de tuinpoort kwam hij voorbij twee hooge kastanjeboomen, die nog wel bloeiden, met bossen van bloemen, die als witte lampen tusschen de bladeren stonden, die donkergroen waren. Johan kwam nu door het ongegoede straatje van de Vier Heems-kinderen, om op de Markt te komen. Het was toen al laat, de woonhuizen waren dus al voor den nacht gesloten, waartusschen lichtgelaten winkelwoningen brandden. Johan zag, hoe mooi de Markt was, en zijn verdriet was zeer beslist sterk, dat hij uit hun huis en uit hunne stad wegmoest. Hij bleef in dien nacht laat op, in eene kamer zonder licht. Hij luisterde vaag naar de vlagen des winds, die in de takken van de boomen van den tuin woelde, alsof het regende. | |
10.Zoo spoedig het voor haar mogelijk was, schreef mevrouw Riemersma eenen bríef aan Johan. Het was een lange en vriendelijke brief. Zij schreef, dat hij komen kon, wanneer hij wilde, want zijne kamer was klaargezet. Hij kon maar eene kamer bewonen, omdat zij er geen twee te missen had. Maar zijne kamer was ruim, stil, licht en zonnig. En Richell had ook maar eene vrije kamer. Maar het was daarentegen wel waar, dat hij nog een eígen ander huisje had op den Kouden Horn. Zij had er wel over gedacht voor Hans te verhuizen, maar zij wist niet hoe lang hij bij hen inwonen bleef, en als hij later van woning wilde veranderen, dan bleef zij zitten met den last van een huis, dat onnoodig groot, en dus duur was. Ook was eene verhuizing moeilijk voor haren blinden man, die in hun huis met zijne handen overal den weg doorheen vond, maar voor wien het moeilijk was aan den veranderden stand van zaken in eene nieuwe woning te gewennen. Verder schreef mevrouw, dat haar man Hans op eene vriendelijke manier groeten liet. Haar man had | |
[pagina 69]
| |
zijne moeder goed gekend toen zij in de geneeskunde les nam. Later had hij de ouders van Johan weinig gekend, en in den laatsten tijd geheel niet. Zij vroeg Johan, dat hij haar dag en uur van zijne aankomst schrijven zou, want dan zou zij hem komen halen, want de Lange Veerstraat was niet ver van het station af, maar het was toch aangenamer niet alleen in eene vreemde stad te komen. Zij zou, als Johans trein aankwam, onder de klok staan, die midden op het perron hing. Toen Johan dien brief goed begrepen had, was hij blij, dat hij naar die vrouw in Haarlem ging, om daar te wonen. Hij dacht: ‘wat geeft zij een precies beschreven rekenschap van hare gedachten en overwegingen.’ Johan zond toen den brief aan zijnen vader op; hij schreef daarbij weinige woorden van zich-zelven: ‘Mijn beste vader, aanstaanden Zondag ga ik naar Haarlem met den trein van zeven minuten voor elven. Ik vind, dat wij diep ongelukkig zijn.
Hans.’ | |
11.Johan leed den volgenden dag diep aan zijne pijnen, zoodat het hem lastig viel om te leven, zoodat hij dikwijls aan zelfmoord dacht, maar die niet deed om zijnen vader, dien hij liefhad. Hij was ziek, zoodat hij niet zonder moeite reizen kon en daarna de lessen volgde, en Johan kon óok niet in huis blijven, omdat het huis hem hinderde, omdat hij in huis en alleen zijnde zonder rust aan de verschrikkelijke veranderingen van hun leven dacht. Johan ging toen naar het hoofd van zijne school om over zijn heengaan te spreken. Hij moest eenigen tijd voor de spreekkamer in eene wachtkamer blijven, die uitkwam op het hofken met de vloer van vergane straatsteenen, en dat door boomen omstild was. Toen voelde hij verschrikkelijk hevig de pijn, omdat hij heenmoest. Maar hij bedaarde zijn zenuwziek gezicht, omdat hij bij het hoofd van de school binnen kon komen. Hij zeide toen, dat hun leven in hun huis te Cuilemburg geheel veranderde, omdat hij van zijnen vader scheiden ging, omdat zijn vader uitgebreide reizen ging maken. Zelf ging hij te Haarlem wonen, waarheen hij op Zondag reeds vertrekken zou, zoodat hij op Zaterdag voor het laatst school kwam. | |
[pagina 70]
| |
Johan vroeg het hoofd van zijne school of hij aan het hoofd van de school te Haarlem over hem wilde schrijven, opdat hij zonder onderzoek naar zijne bekwaamheden daar dadelijk in de derde klasse komen zou. De man, belovend dit natuurlijk wel te zullen doen, zeide ook, dat Johan het zeker wel vreemd zou vinden, dat hij nu ineens van zijn vader afmoest. Hij vroeg of Johan niet blijven kon tot het lesjaar afgeloopen was, want dan was verandering van school gemakkelijker. Johan dacht toen verschrikkelijk aan de ongelukkige wijze, waarop zijn leven vernietigd werd, en hij zeide hooghartig en beleefdelijk: ‘Vader en ik hebben besloten, dat ik Zaterdag voor het laatst hier in school kom.’ Het hoofd van de school dacht met gevoel van vernedering, dat Johan toch beslist een koele jongen was zonder veel gevoel, die zich nooit met de anderen als gelijke leerling bemoeide. Hun heengaan van elkander was strak. Gedurende den tijd, dien Johan nog overhield, voor zijne school voor de tweede keer op dien dag begon, ging hij stil over de rijke grachten, die in de binnenbouw van Den Bommel zijn. Maar hij was toen angstig, vol stormachtige gedachten. Hij beschuldigde zich zelven, dat hij de oorzaak was van het ongeluk des levens van zijnen vader, en Johan gevoelde zich zóo, als hij meende, dat een verstandig mensch zich moest gevoelen korten tijd, voordat hij gek werd. Hij kreunde van pijn, omdat hij leefde. De middag in de les was daarna bar en moeizaam. Het hoofd van Johan was vol stormachtige gedachten, die hem fel bewerkten. Hij dacht met overspannen verlangen naar zijnen vader, en hij wist, dat hij die behoefte niet bevredigen kon. | |
12.In de volgende dagen, die weinig meer waren, maakte Johan de gebruiksvoorwerpen en de boeken gereed, die hij het recht had en het verlangen van mede te nemen, want hij wilde zijne goederen tijdig vooruit zenden. Toen zijne voorwerpen waren ingepakt gevoelde Johan dadelijk een diep gemis daarvan, want nu moest hij voorwerpen in gebruik nemen, die hij niet kende. In zijn verfijnden lijdenstoestand trilde Johan, en hij brandde zijn ziel en zijne zinnen | |
[pagina 71]
| |
aan alles, wat vreemd was. Het oude meisje Sien hielp Johan toen hij zich reisvaardig maakte. Zij zeide, dat het goed was, dat hij een eind maakte aan de heidensche levenswijze met zijnen vader, want die was zondig, zoodat Gods goede zegen daar beslist niet op rusten kon. Verder zeide Sien, dat zij eene dienstbare vrouw was in hun huis, en zich zonder vermetelheid niet met de zaken van haren heer bemoeien mocht. Johan was een kind, dat zij van zijne geboorte af had gekend en bediend had, en tegen wien zij spreken moest, wanneer het hart haar daartoe drong. Zij zeide ook, dat hij in Haarlem wel weder in een heidensch huis zou gaan wonen, waar God en zijne goede geboden niet werden gediend. Zij was eene oude vrouw, die een goed deel van het leven had gehad, en die nu nog slechts wachtte op het betere, dat de Groote Schenker haar geven zou. Zij kon slechts bidden, dat het zaad, dat zij in het hart van Johan had uitgestrooid, mocht blijken geven van niet 't zaad te zijn uit de gelijkenis, dat op den rotswand was gevallen. Johan behandelde haar altijd beleefd, wanneer zij veel over dingen sprak, die hij toen niet belangrijk vond, want hij dacht: ‘laat ik Sien geen verdriet geven door niet naar haar te luisteren, want het verdriet van vader, dat ik veroorzaakt heb, is wel genoeg.’ | |
13.Op den laatsten Zaterdag reisde Johan naar Den Bommel naar de school. Hij was toen stukgeleefd. Als het dag was verlangde hij naar den nacht, maar als het nacht was verlangde hij naar den dag, omdat hij niet inslapen kon, omdat zijne stormachtige gedachten hem niet vrij lieten om te rusten. Hij dronk veel drank om te slapen, die zijne hersens in zijn hoofd suf maakte, en ook de huid op zijn gezicht te barsten bracht. Gedurende den morgen was de hemel wit en stil zonder beweeglijke kleuren van de zon. Ook het land was stil, waaraan nu niet veel werd gearbeid. Johan was niet thuis gebleven, maar hij was wel naar school gegaan, omdat hij het niet waagde bij zijnen vader dichtbij te zijn. Nu moest hij vandaag allen onderwijzers van de Burgerschool dank weten voor hunne lessen, die zij hem gegeven hadden. Johan zou dit heden, omdat het Zaterdag was, in de schoolvergadering kunnen | |
[pagina 72]
| |
doen. Hij voorzag hoe alle onderwijzers dan zouden zitten naar den aard van lijf en leden, met het hoofd van de school in het midden van hen. Toen Johan bij zijne school was gekomen had hij het verlangen gekregen niemand van de menschen van de school weder te zien, omdat hij aan zijn hart voelde, dat hij nederbreken zou, wanneer hij langer door het leven gemarteld werd. Johan wederstond aan dat verlangen niet. Hij haastte zich naar het station van den spoorweg, en daarna bereikte hij met eenen trein, die vrijwel dadelijk langs kwam zijn woonplaats en zijn woonhuis. | |
14.In eenen zwaren lig van ellende kwam Johan door dezen dag heen. Het verlangen naar zijnen vader kreeg hem verschrikkelijk beet, bij koortsachtige buien, dat hij rilde, en doodskoud was. Hij dacht, waarom zijn vader niet van hun huis was gegaan, omdat hij toch begrijpen moest, dat Johan op eene onhoudbare wijze naar hem verlangde. In zijne koortsachtige overspanning meende hij nu beslist, dat zijn vader hem persoonlijk ontmoeten zou. Die hoopvolle meening bedaarde Johan, maar toen hij bedaard was, dacht hij ernstig over den toestand van het oogenblik na, en hij wist toen hopeloos, dat hij het huis verlaten moest zonderdat hij zijnen vader had getroffen. Door verlammende hopeloosheid werd Johan toen rustig gemaakt. Hij ging daarom uit het huis. Door den schemerenden tuin en ook door het straatje van de Vier-Heemskinderen kwam hij op de Markt. Daar bekeek hij het mooie gemeentehuis en hij ging toen buiten de stad. Johan ging moew, gedachteloos, den dijk langs, naar de duisternis van den avond Oostwaarts toe. De rivier lag met volle watervloed in deze lente van wintersdijk tot wintersdijk. De wolken schoven aan den hemel dicht en hunne schaduwen schoven in het schemerende rivierwater dicht. Johan was aan een binnenpad gekomen, waarlangs hij in de stad terug wilde. Voordat hij van den dijk in het donkere land afdaalde, keek hij in de verlichting van het Westen. De zon, die onderging, brandde daar de wolken oranje en rood. Achter de fijngebogen spanning van de spoorbrug streepten dofroode nevelen. Er kwam | |
[pagina 73]
| |
een spoortrein in de bovenbouw van de brug, en die reed zonder hoorbaar geluid langzaam voort. | |
15.Het rijtuig van Johan stond voor de voordeur van hun huis. Het was een zeer bijzonder rijtuig van vorm, dat Johan in gelukkige dagen van zijnen vader ten geschenke gekregen had. Het had geene twee deuren aan de twee zijkanten, maar eene deur van achteren met een valbare ruit daarin. Aan de twee zijden waren ramen, maar van voren niet, zoodat men nooit de ruggen zag van den man, die stuurde en van den jongen man, die dan roerloos naast hem zat. Gedurende de dagen van hun ongeluk had Johan het rijtuig, dat in Holland eenig was, nooit meer gebruikt. Nu het vóórstond verzamelde een menigte menschen zich erom heen. Johan was boven in zijne kamer en zijn vader was ook in zijn huis. Tot het laatste oogenblik hoopte Johan op hem, maar zijn vader bleef onbewogen weg. De oogen van Johan brandden rood en fel, zijne handen beefden breekbaar. Maar hij kon niet uitsnikken omdat er menschen rondom zijn zeer bijzonder rijtuigje stonden geschoold. Hij liep toen snel door het donkere trappenhuis, door de witte portalen, en langs de oude klok, in zijn rijtuig, dat ruischend wegreed. Hij dacht met bitterheid in hart en ziel: ‘al die menschen benijden mij, omdat zij denken, dat ik gelukkig ben, omdat ik geld en goed heb. En zij moesten maar eens goed weten, hoe ellendig en verstooten ik mijnen vader verlaat, dien ik boven alle verlangens liefhad.’ In zijn kostelijk rijtuig reed Johan langs den landweg, die met den Zondag vol volk was. Hij moest zijne oogen zeer beheerschen om niet te breken, en iedereen keek toen juist naar hem, omdat zijn vreemd gevormd rijtuig eene zeldzame verschijning was. | |
16.In den spoortrein reisde Johan op dien dag niet alleen, en daar was hij verheugd over, omdat hij zijne brandende, brekelijke oogen nu beheerschen zou, en niet met een stukgeweend gezicht in den vreemde aankomen. | |
[pagina 74]
| |
Toen de trein over de rivier kwam keek Johan brandend uit. Hij zag het water in de volle lengte, stil van den wind gelaten, witgeronnen van zilverzon. Er lagen schepen met schuitjes stil in den zilverstroom. Toen daarna zag hij het water even in de breedte, later was hij in de landen aan de noordzijde van de rivier, en dat land kende Johan weinig of niet. Snel wielewentelend ruischte zijn spoorweg-rijtuig. |
|