Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
1.In den winter kreeg Johan des middags in hunne school twee uur achter elkander les, zonder de vrijheid van een kwartier ertusschen. Als het lente was geworden, werd het vrije kwartier hun weder wel gegeven, maar dan duurde de middagschool tot half vijf, dus een half uur langer. Dit werd gedaan om de wille van de inspannende examens die de verschillende jongens moesten doorkomen. Meestal voor de derde en de hoogere klassen van Hoogere Burgerscholen te Utrecht en Bommel, ook voor Cadet te Alkmaar en Adelborst te Willemsoord. De lente was dat jaar vroeg met vele vaste en klare dagen gekomen, zoodat de zomerdienst voor de school ook vroeg begonnen werd. Tusschen vieren en half vijf moesten dan dikwijls de lampen nog licht op. Zij hingen met hun drieën boven het middenpad van de klasse te branden bleekgeel in het verval van den laten namiddag. Sommige jongens spraken met elkander af, dat zij op eenen middag dol pleizier zouden maken met de drie lampen. Het moest gebeuren gedurende hunne Fransche lessen, want de Fransche onderwijzer had in hunne lastige klasse niet de minste orde, want hij was jong en dikwijls op zenuwzieke wijze driftig. Ook was de jonge onderwijzer, op slechte voet met den hoofdonderwijzer, die zeer gaarne had, dat zijne lessen werden verstoord, omdat dit een reden kon worden voor ongevraagd ontslag. Het vorige jaar hadden dezelfde jongens hunne klas ook altijd in opstand gebracht door de spelen met de lampen. Een van de jongens vroeg dan, of hij iets aan het lamplicht veranderen mocht, hooger doen of lager doen. Dan wipte zoo'n jongen vlug en veilig met natgemaakte vingers langs het verhitte glas, dat dan weldra scherp in scherven berstte. De andere jongens maakten daarna voortdurend leven en geweld over zulke ook voor hen gevaarlijke ongelukken. | |
2.Toen de Fransche les begonnen was, scheen het daglicht nog zeer voldoend in het opene en hooge lokaal. Maar Kor Koster, die de | |
[pagina 36]
| |
voornaamste van de duivelachtige jongens was, stak zelf toch zonder vragen en zonder bekomen verlof van den jongen onderwijzer de lampen aan. De onderwijzer durfde daarover geen woord uit te spreken. Nadat eenige minuten op een vreemd-rustige wijze gewerkt was, stond Kor Koster op, zeggende, dat hij die achterste lamp eens wat temmen zou, want dat ding loeide als een stier, en stak ook zijn tong tegen hunnen goeden onderwijzer uit. De jonge man voelde, dat men hem in die klasse weder begon te mishandelen. Hij wilde tegenspreken, maar zijne stem stikte in zijne zwellende keel. Toen brak het eerste lampeglas. Het viel deels in fijne warme schervels over de achterste banken. Een grooter scherf viel dwars over de vlam hangende, die dus vuilgeel en dikzwart begon te walmen. De jongens begonnen nu dadelijk en langdurig te gillen, dat die lamp wel brand kon maken, en ook, dat zij wel doodelijk gewond konden worden aan hun hoofd en aan hunne oogen. Maar nu maakte Kor Koster die walmende lamp uit. ‘Ik vind jou een klein kind,’ zei hij tegen zijnen makker Geo Geertsma... ‘je weet niet half hoe je de klas ophoudt... ja zeker... zeg eens, dat het niet waar is.’ Toen ging Kor Koster zitten. Maar sommige andere jongens sarden nu den onderwijzer, dat zij vast niet op de achterste banken wilden zitten, voordat de wondende glasscherven daarvan verwijderd waren. Zij staken lucifers aan, en zochten luid en ijverig naar stukjes glas. Wanneer zij er een vonden dan droegen zij het tusschen duim en wijsvinger in de prullemand. Zij deden dat met veel ernst. Met moeite kreeg de jonge onderwijzer de klasse zoo ver, dat er weder opgelezen kon worden. Hij moest telkens kijken... hier-heen... daarheen... hij werd radeloos moew en duizelig. Het tweede glas barstte nu aan scherven. De jongens gilden daarna heviger, dat er levensgevaar bij zulke lessen was, beslist levensgevaar. Twee, die altijd bij elkander waren, maakten nu ruzie als twee felle vijandige jongens. Kor Koster bemoeide zich er mede, zeggende, dat het schandelijk was eene geheele klasse zoo schandalig op te houden. Ook zeide hij, dat Fransch op ieder examen een voornaam leervak was, en verder, dat zij hunnen onderwijzer zeer veel verdriet deden. Kortom: zij moesten stil zijn. De jonge onderwijzer zeide niets. Hij was tot den dood toe bang voor den hoofdonderwijzer, dat die binnen in de klas zou komen, | |
[pagina 37]
| |
en alle orde ineens herstellen. Dat leek de dienst aan een vriend, dien de hoofdonderwijzer aan eenen van zijne onderwijzers bewees, omdat die jong was en moeite met eene klas van inderdaad zeer moeilijke jongens had. Maar de Fransche onderwijzer wist, dat de hoofdonderwijzer slechts wachtte tot hij genoeg bewijsmiddelen had, om hem te laten ontslaan. Zijn hoofd werd duizelig van angst, en zijne oogen barstten van stormen brandend binnenlicht. | |
3.Tegen zijne stilmatte machteloosheid liep de luide pret bedarend af. De derde lamp was uitgedaan, en het was nu stil genoeg geworden. De onderwijzer wilde dus weder doorgaan. Hij dacht aan de theorie van de opvoed- en onderwijskunde. Die paste hij toe, zeggende: ‘Mag ik eerst nog eens op de meest elementaire beleefdheid aandringen? Het verwondert mij, dat dit hier nog noodig is... wiens beurt 't nu is, die kan beginnen.’ Het was de beurt van Kor Koster. Die las knap en aangenaam de Fransche vertalingstekst voor. Johan dacht: ‘wat heeft hij eene knappe klare stem’ en hij schrok, zóó mooi als hij de stem van Koster toen vond. De jonge onderwijzer luisterde woedende. O, dien jongen Kor Koster, dien haatte hij machteloos. Die was altijd correct, maar zeer sarrend correct. In het stalen blauw van zijne oogen was kwade koppigheid hard zichtbaar. Hij deed zelden iets, dat bereikbaar en strafbaar was. Maar hij bedierf vele lessen door vele dwaze vragen, die hij deed met eene satansche beleefde stem, of door eene opzettelijke traagheid van begrip, die volstrekt zijn natuurlijke aard niet was. Het was toch weer niet stil in de klas, al was het luide gerucht nu bedaard. De jonge onderwijzer dacht ten doode toe angstig aan den hoofdonderwijzer, en hoe het gaan moest, wanneer hij nu weder eene plaats verloor, waarvan hij leven moest, broodnoodig. | |
4.Kor Koster vroeg met zijn knappe en harde stem: ‘Mijnheer, daar valt mij ineenen iets in de gedachte... mag ik u dat vragen? Het is buiten de les om.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Buiten de les om? Nee, dat kan niet... mij dunkt, wij hebben al tijd genoeg verloren... als je iets te vragen hebt, dan vraag je 't maar na vijven.’ ‘Niets liever dan dat,’ antwoordde Koster beleefd, ‘u weet bij ondervinding, dat ik het heerlijk vind na schooltijd nog een beetje bij u te blijven... maar vandaag komt mijn broer uit Delft thuis... u weet toch dat ik een broer heb, die in Delft studeert... zeg lui, daar in Delft, daar is 't toch zoo leuk’... Hij sprak bedaard verder. Een geheele redevoering tegen zijne geheele klas, die stom van het lachen zat over die kalme en vergewaagde overmoed. De jonge onderwijzer machteloos, gevoelde, dat hij hier zeer mishandeld werd. Hij gilde overspannen: ‘Hou je mond... hou je mond... hou je mond... wil je gaan vertalen?’ Kor Koster deed nu kalm en verwonderd: ‘Natuurlijk wil ik wel vertalen... als u 't mij beveelt, dan wil ik wel vertalen van nu tot in alle eeuwigheid, amen... ik wou alleen maar weten, mag ik nu mijn vraag doen of niet? Morgen ben ik het misschien vergeten... 't is heusch wel belangrijk... mag ik asjeblieft, mijnheer?’ ‘Nou gauw dan maar... als je 't gauw doet...’ ‘Dus nu mag ik het weer wel vragen?’ ‘Ik zeg: als je 't dadelijk doet en oogenblikkelijk ermee klaar bent.’ Kor Koster sprak nu met zacht-droeve stem van zeer ernstig verwijt: ‘Daar begrijp ik nu toch niets van... eerst mag ik het niet vragen, en nu mag ik het wel vragen... begrijpen jullui dat lui... wie 't begrijpt mag 't zeggen... maar in 't Fransch, want we hebben Fransche les . .. ja zeker, Géo Geertsma hebben we Fransche les’... Hij sprak weder tegen de geheele klas, die krankzinnig opgewonden van het lachen was. De onderwijzer tot het uiterste ontroerd gilde: ‘Kor Koster verwijder je... oogenblikkelijk... nee laat je boeken liggen, laat liggen.’ ‘Nee,’ zei die sterke blonde jongen beleefd, ‘dat kan ik niet doen... moet ik mij bij den hoofdonderwijzer melden?’ ‘Ja... dadelijk.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Zooveel te beter... wie er bij u uitgezet wordt, dat is juist een aanbeveling... maar eerst wil ik u vragen, of u dat artikel gelezen hebt in Eigen Haard over de onbreekbare lampenglazen?’ Nadat de jongen dat beleefd en welwillend zeide, barstte die geheele overspannen klas in lachen, lachen en lachen los. Kor Koster lachte niet. Hij zat rustig in de bank terug, want hij dacht er niet eens meer aan naar den hoofdonderwijzer toe te gaan, want het werd nu juist eerst heel aardig. En als het Fransche mannetje hem hand of vinger aanraakte, dan gooide hij hem met zijn hoofd tegen de banken aan. Hij zeide nu vriendelijk tegen zijnen onderwijzer: ‘Wat zijn die jongens flauw hè?... ze lachen om alles... toe Géo Geertsma, hou nou op met lachen... mijnheer kan helemaal niet opschieten vanmiddag... zal ik maar gaan vertalen?’ ‘Dank-je, doe me 'n plezier en ga heen... Nico van Neerrijnen wil jij dat laatste stuk maar lezen?’ ‘Nico van Neerrijnen wil alles mijnheer,’ antwoordde die jongen: ‘als Nico nog maar wat kon zien, maar 't is nu te donker bij Nico in 't hoekie.’ Eer nu de klas weer lachen kon gilde die overwerkte en zeer mishandelde man: ‘En nu stilte... geen mond meer open, of ik laat hier de heele klas nablijven... Kor Koster, je zwijgt of je gaat heen... zwijgen, en de eerste die z'n mond opendoet, die kan de heele Aboe-Karem voor mij vertalen... Van Vere de With, leest u verder.’ | |
5.Johan begon toen vlotweg te lezen. Er was werkelijk nog wel licht genoeg, en hij had het vlakop uit de ruiten van links. Johan vond Kor Koster en zijne duivelsche jongens laf, dat zij met hun allen opraasden tegen éénen onderwijzer van wien iedereen wist, dat hij machteloos en moedeloos was. Maar den onderwijzer vond hij minderwaardig, dat die zijn klasse niet eens baas kon. Ten slotte deed het hem toch genoegen, dat hij nu dien zwakken man nog behulpzaam was. In de klas was toen volstrekt geene stilte, maar er was toen ook geene luide en lachende wanorde meer. Alle jongens aandachtig zaten boven een open boek gebogen. Onderwijl bromden zij veel. Zij deden dat sarrend en zacht, met hunne lippen dicht. Niet een | |
[pagina 40]
| |
van de jongens bromde langen tijd. Zoodra een ophield nam een ander het geluid over. Dus was het onmogelijk te weten, wie precies meededen. De Fransche onderwijzer probeerde in machtelooze verlamming niets meer. Hij wilde het vrije uur van vijven zien te halen, zonder moeite. Later nam hij wraak op de jongens met omvangrijke herhalingsoefeningen, met vervoegingen van zeer onregelmatige en meerstammige werkwoorden. Ook gaf hij lage cijfers en vacantiewerk. Johan had zijn deel Fransch gelezen, en daarna las hij de Hollandsche vertaling gelijkmatig zonder fouten voor. Den vorigen avond hadden de vader van Johan en hij dat stuk vertaald, en zorgvuldig hadden zij samen de Hollandsche woorden gevonden, die gelijkwaardig waren aan de Fransche. Terwijl Johan nu al die woorden weder zeide, dacht hij met ontroering aan zijnen vader in hun huis. De onderwijzer in het Fransch verwonderde zich over de bijzonder fijne woordenkeus, waarmede Johan van Vere de With vertaalde. Ook verheugde hij zich daarover, terwijl hij Johans kennis en verfijnde vaardigheid aan de deugd van zijne Fransche lessen toeschreef. De onderwijzer dacht: ‘als ze maar willen dan leeren ze bij mij even goed en beter soms dan bij anderen.’ Het was nu stil in de les geworden, en die rust gaf den onderwijzer een gevoel van overwinning en van eigenwaarde. Toen Johan klaar was zei de onderwijzer verademd en verruimd: ‘Merci, Van Vere... je vertaling was heel goed... ziet Van Neerrijnen wel, dat het nog licht genoeg was?’ Daarna zei Kor Koster met zijne uitmuntende stem en bedaarde manieren: ‘Pardon mijnheer... u kunt Hans van Vere niet meerekenen... die zijn vader is van adel, en zijn moeder heeft zich van kant gemaakt.’ Daarover werd niet gelachen, behalve door éénen jongen, en diens lach klonk vervalscht. Johan was zóó bleek geworden, alsof hij dood was gegaan. Zijne hersens werden duizelig. Maar daarna beheerschte hij zich goed en wel. Johan sloot zijne boeken en schriften en hij ging eigenmachtig aan een ander leervak werken, want hij beschouwde zijne les bij zulk eenen onderwijzer geëindigd. De Fransche onderwijzer zag het, wat Johan nu deed, maar hij gaf geene opmerking of aanmerking, want | |
[pagina 41]
| |
hij waardeerde het in Johan, dat deze zich goed en wel kalm had ingehouden. | |
6.Kor Koster was stil geworden, want hij gevoelde zich ziek, want het speet hem nu, dat hij dit van den vader en de moeder van Johan had gezegd. De les was voortgezet. Maar de duisternis was nu onleesbaar dicht geworden. Toch stak de onderwijzer geene lampen op. Hij gevoelde, dat die klas nu verlamd was, vernederd, zonder macht tot verzet. Hij liet Paul Mansfeld lezen, die dichtbij het luttele licht van een raam zat. Fransch lezen was voor den half-indischen jongen een moeilijk leervak, want hij vergrofde alle fijne klinkers. Op dien middag las hij op onduldbare wijze slecht. De overspannen onderwijzer trilde van woede en hij snauwde: ‘Schei uit met dat lezen... zóó spreken ze Fransch achter de vischmarkt... je hebt weer niets aan je lessen gedaan.’ ‘Dat heb ik wel, maar ik kan het niet beter.’ ‘Dat heb je niet... je leert je lessen nooit... nooit’... Paul bewoog met zijnen mond, maar de onderwijzer gierde: ‘Hou dicht je mond... je hebt er niets aan gedaan... niet le premier mot.’ ‘Ik heb het wel bestudeerd,’ zeide Paul met eene diepe, breekbare stem. De klas werd woedend. Tegen Mansfeld, die bij eenen strengen oom in huis woonde, dien het Fransche mannetje kende, daar dorst hij tegen op te komen. Maar de jongens durfden nu niet goed met handen en voeten te slaan, en ze schreeuwden niet, omdat ze vermoeid waren, want er was op dezen gekken middag al zooveel gebeurd. Verder hadden zij gezien, dat de hoofdonderwijzer eenige malen langs de glazen deur van hunne klas had geloopen, en dat hij toen had ingekeken. De onderwijzer stond vlak bij Paul, dreigende. Hij was zelf ten doode vermoeid, en hij gevoelde dofweg spijt over zijnen aanval op dien jongen, die het goede meestal wel wilde. Maar nu moest hij dien koppigen kleurling buigen, of hij moest hem toch breken. De onderwijzer zeide moedeloos, vermoeid, vervallen na zijne boosheid: ‘Gaat mijnheer Paul lezen, of gaat mijnheer Paul niet lezen?’ De jongen antwoordde met geen woord. ‘Ga je dan bij den hoofdonderwijzer melden,’ zei de man dood- | |
[pagina 42]
| |
moew, ‘die is hiernaast.’ Toen bewoog Paul niet in zijn koppig neerzitten. De onderwijzer stond zóó bij hem, alsof hij dien gehaten jongen opnemen en uitwerpen wilde. ‘Ja,’ dacht Kor Koster, die zich inspande: ‘dat moet hij durven doen... dan gooi ik hem met zijn hoofd tegen de banken aan.’ Johan dacht snel en onbeheerscht: ‘Paul ben ik zeer genegen... ik moet mij daarmee bemoeien.’ | |
7.Toen stond Johan op, en hij toonde te willen heengaan, terwijl hij zeide, hoog en beheerscht: ‘Het spijt mij wel, dat ik mij hiermee bemoeien moet, maar in lessen, waar het zóó gaat, wil ik beslist niet blijven... ik ga naar mijn huis.’ De overspanning van de klasse brak toen los in luidweg juichen en lachen. Zij vonden Van Vere toen veel flinker, dan zij gedacht hadden, dat hij was. De onderwijzer had zich van Paul afgewend, en hij zeide, wanhopig, en met een stem, die hij wilde, dat vlijmend zou zijn: ‘Zoo... gaat Johan van Vere zich óók bij de kwajongens voegen?’ ‘Ik ga naar huis,’ zeide Johan. ‘Als jij een aanmatigende kwajongen wilt zijn, dan moet je dat zelf weten... ik wil je alleen maar zeggen, als je nu durft heen te gaan, dan kom je in mijne lessen niet weer terug.’ ‘Heel goed,’ zeide Johan, ‘ik was toch van plan te vragen, van uwe lessen vrij te krijgen, en als dat niet mag, dan ga ik heelemaal hier van school af.’ Toen kwam de hoofdonderwijzer binnen. ‘Wat is er, Van Vere?’ vroeg hij met voorbijgaan van den jongen onderwijzer, die huiverig en beschaamd was. Johan deed plotseling of hij niet verstaan had, dat de hoofdonderwijzer hem vroeg en den onderwijzer toch voorbijging. Hij antwoordde dus niet, en ging snel onder weg naar zijn huis. | |
[pagina 43]
| |
8.Toen Johan in hun huis in hunne kamers bij zijnen vader was gekomen, was hij kalm, en voor zich zelven keurde hij het gebeurde van dezen middag niet goed. Hij sprak er zijnen vader niet over, maar hij dacht er wel voortdurend over. Uit onbeheerschte genegenheid voor Paul had Johan zich in zaken van de school gehaald, waarmede hij zich anders nooit bemoeide. Hij overwoog de stille en voorzichtige woorden van zijnen vader, dat genegenheid een geheel leven onvast en gevaarlijk kon maken, en dat ééne enkele onbeheerschte beweging den arbeid van vele jaren beschadigen kon. Johan dacht, dat hij laat op den avond, als alles zeer stil was, met zijnen vader spreken zou en dan ook vragen, wat deze raadzaam vond te doen: niet weer naar die school gaan, en thuis werken, of wel weder naar die school gaan, nadat de onrust met den onderwijzer in het Fransch zoo goed als het mogelijk was, werd bijgelegd. Johan meende te weten, dat die onderwijzer wel op gemakkelijke voorwaarden tot eene kalme schikking bereid zou wezen, omdat hij niet veel macht en ontzag in de klasse had, en niet veel goeden naam bij het hoofd van school, zoodat hij niet gaarne zien zou, dat door zijn machtelooze wanorde in alle Fransche lessen, een goede leerling de school verliet. Johan was het meest met eene schikking genegen. Want als hij niet naar school ging verloor hij de ontroeringen, die hij door Paul Mansfeld genoot. Johan vreesde zeer, dat dan het verschrikkelijk gevoel voor zijnen vader weerkomen zou. Ook moest hij, wanneer hij niet naar school terugwilde, thuis werken. Zijn vader zou hem helpen met schriftelijk en mondeling werk. Hij was zijnen vader dankbaar voor diens goede wil en goede werken, maar Johan vreesde, dat juist wanneer hij steeds dicht bij zijnen vader leefde, het verachte gevoel snel en sterk opkwam. Ook beheerschte hem de angst, dat hij op eenen dag van sterke genegenheid kalmweg aan zijnen vader vertellen zou van zijn steeds geheim gehouden gevoel voor sommige soorten van jongens. En ook van het ellendige gevoel, dat hij voor zijnen vader had. Johan vreesde doodsbang, dat hij het vreeselijke, dat verzwegen was, ten slotte toch vertellen zou. Want hij had niemand van wien hij zoo volkomen hield als van zijnen vader, dien hij bevrijden wilde van de zorg wegens Johan's geheim, waarvan hij het bestaan wel kende, maar niet den inhoud. | |
[pagina 44]
| |
9.Toen Johan na den middagmaaltijd in zijne besloten, lampverlichte kamer was, dacht hij volkomen rustig zijne verschillende overwegingen door. Het beste was naar zijne meening, dat hij met zijnen vader maar niet over dat weinigwaardige geval sprak. Beter was dat hij dien avond zelven naar den onderwijzer in het Fransch ging, die niet moeilijk in den omgang zou zijn, maar juist wellicht verheugd, dat Johan, die op school eenen vrij grooten invloed uitoefende, op kalme en verzoeningsgezinde wijze bij hem kwam. Johan dacht: ‘wanneer ik niet dat afwijkende gevoel had, dan kon ik Paul Mansfeld in den omgang missen, dan kon ik ook bij vader thuisblijven.’ Terwijl Johan nadacht bemerkte hij goed in welke hooge mate zijn leven door zijne vreemde genegenheden werd verward en overheerscht. Het ontstelde hem, en hij dacht: ‘vader, waarom ben ik zoo, en niet anders?’ | |
10.Johan had thee gevraagd in een rood chineesch kopje, dat zijn vader hem had afgestaan. Sien had hem de thee gegeven. Johan hoorde toen haar oude voeten zacht naar beneden gaan, en hij wist dat het huis nu stil bleef tot het klokkeluiden tot tien uur toe. Toch werd er kort daarna aan de heldere bel in witte portalen beneden getrokken. Het was nog twee uur te vroeg voor den tijd van den bijgeloovigen postbode. Johan wist, dat het eenige weken geleden was, sinds hun buitenbel door eenen vreemde werd gebruikt. Hij hoorde Sien door het trappenhuis naar boven komen, en in zijne kamers. ‘Hans, er is een jongen voor je.’ ‘Heet hij Paul?’ Sien liet aan Johan een kaartje van Paul Mansfeld zien, en Johan ging naar beneden, in het witte portaal, waar de jongen op een bank bij de klok zat. Het hart van Johan klopte afwisselend langzaam en ook snel, zijne stem was onstandvastig, die hij probeerde te matigen. Hij zocht naar woorden en hij vond ze niet, zoodat hij onaangenaam voor den jongen leek te wezen. Toen zeide Johan: | |
[pagina 45]
| |
‘Wil je boven komen? In mijne kamer, Paul, dan zal ik maar even voorgaan.’ Doordat Johan door het rijke en gewaardeerde trappenhuis naar zijne kamers ging bedaarde hij zeer. Hij was bedaard en blij, omdat hij wist, dat hij voorzichtig zou zijn zonder onbeheerschte of gevaarlijke woorden of bewegingen. Paul sprak dadelijk over de schoolzaken: ‘Ik kom je maar even waarschuwen, Johan, dat je verschrikkelijk krijgen zult... La Mar is woedend op je... en Smid ook, omdat je hem van middag geen antwoord hebt gegeven.’ ‘Ik dank je wel voor je waarschuwing, Paul, maar strafwerk dat is bij mij geheel buitengesloten... en onaangename woorden ook... ik zit er juist over na te denken of ik wel weer naar school zal gaan... ik kan evengoed thuis blijven werken.’ ‘Ja, dat zei je vanmiddag ook, maar ik dacht, dat je dat maar zoo zei.. . vindt je vader dat zoo maar goed, als je van school afblijft?’ ‘Ja zeker... als dat beter is, zeker... natuurlijk vraag ik mijn vader altijd in belangrijke gevallen, hoe hij over iets denkt... gewoonlijk zijn wij het van zelf wel met elkander eens... maar als dat niet zoo is, dan wil vader juist zelf altijd, dat ik doe, zooals ik goedvindt en niet, zooals hij denkt.’ ‘Dat is makkelijk.’ ‘Ja, het is goed. Vader zegt, dat voor iedereen zijn eigen meening de beste is... jou vader woont in Indië... niet?’ ‘Ja... op Serdang... ik wou, dat ik met jou ruilen kon.’ ‘Zóo... je moet voor Cadet en Adelborst van 't jaar?’ ‘Ja, dat wil mijn vader juist... het liefst Cadet, maar als ik daarvoor zak, dan is Adelborst óók goed... maar je zult zien, dat ik ze geen van tweeën krijg... ik kan er dat Fransch niet inkrijgen... en ze vragen veel verder, dan wij nu al zijn.’ ‘Zoo heel veel vragen van vreemde talen toch ook weer niet... en voor Engelsch en meetkunde ben je goed.’ ‘Ja maar Fransch telt 't meest.’ ‘Dat weet ik zoo zeker niet... als je je wiskundevakken maar goed hebt, dan ben je al een heel eind... vraag dat Kor Koster maar eens... die z'n oudste broer is luitenant... zeg, is er veel straf gegeven?’ ‘Ja, de heele Aboe-Karem... Kor Koster, en Géo, en ik.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Maak je 't?’ ‘Ja, god... ik durf niet anders... ik heb bij mijn oom niets te zeggen... en als ik 't niet maak heb je alle kans, dat ik heelemaal niet meer in die Fransche lessen komen mag... nee, ik zal het maar maken... dan ben ik van alles af.’ | |
11.Johan genoot innig, dat Paul nu bij hem was. Eenen jongen thuis te hebben was beter, dan buiten en in school. Johan voelde zich veilig voor onbeheerschte handelingen of woorden. Hij was moew, maar op eene aangename wijze. Johan dacht dat hij de kleeding van eenen Adelborst mooier vond dan de kleeding van eenen Cadet, en daardoor hoopte hij innig, dat Pauken voor Cadet zakken zou, maar dan slagen voor Adelborst. Zij spraken nu verder over huiselijke dingen. Johan prees zijne woning en zijn voorwerpen daarin. Hij liet Paul sommige dingen zien, maar hij had niet het gevoel, dat hij Paul noodzakelijk iets moest afstaan, en daar was Johan verheugd over. Toen zei Paul, dat hij naar huis wilde, omdat hij behalve hun gewone werk ook de uitgebreide Fransche vertaling van AboeKarem voor den volgenden dag geheel op schrift te brengen had. ‘Goed,’ zei Johan, ‘dan breng ik je wel even achteruit door den tuin heen... dan ben je vlak bij huis.’ Johan nam een kostelijk altaarlampje uit het Chineesche rijk in 't gebruik, en daarbij dacht hij: ‘Paul ziet misschien niet eens, welk een mooi ding ik nu gebruik, en hij begrijpt natuurlijk niet, dat ik het doe, omdat hij bij mij is.’ Door de houtbebouwde bovenportalen droeg Johan het fijne lampje met het fijne lamplicht. Hij voelde een beven van vreugde zonder pijn door Paul. Het weer buiten het huis in den tuin was doodrustig, maar toch zei Johan: ‘Het waait en dan gaat mijn lamp toch uit... hou mijn hand maar vast... ik weet den weg zóó wel, en 't is lichte lucht.’ Paul en Johan liepen nu hand in hand door dien diepen en donkeren tuin, die op een bosch geleek. Johan vond het gevoel van de hand van Paul in zijne hand boven ervaring heerlijk. Paul liep voorzichtig en schokte tweemaal stil, alsof hij bijna tegen eenen boom liep, hoewel zij op een pad waren. | |
[pagina 47]
| |
Johan zei: ‘Dat is altijd in vreemde donker, dat gevoel, of je tegen iets aan zult loopen, maar we zijn op een pad... hier is de poort... dag Paul.’ Toen Paul uit de poort was geloopen, keek Johan hem na, totdat hij scherp-verlicht door de ronde en gele lichtschaduw van de straatlantaarns was weggegaan. Johan liep warm-trillend, droomerig, door den diep-donkeren tuin naar hun huis. Hij keek starend in de lucht goud van sterren met dun blauw. Hij dacht nergens aan en toen hij weder aan Paul dacht, nam hij zijn gewaardeerd lampje uit China in zijn witte hand. Door het donkere trappenhuis kwam Johan in de kamers van zijnen vader. | |
12.Johan vertelde toen zijnen vader, wat er dien middag in de school gebeurd was. Ook zeide hij, dat Paul Mansfeld op dien avond zooeven bij hem was geweest, en van hem verschillende fraaie voorwerpen had gezien, zonder dat Johan de bekende neiging had gevoeld van opeens kostelijke dingen uit zijn bezit te willen weggeven. ‘Het was geloof ik beter geweest,’ zeide Johan, ‘wanneer ik mij niet daarmede had bemoeid, voor Paul geeft het toch niets, en ik zit nu nog in moeite... het is wel moeilijk, vader, te leven zonder onbeheerschte bewegingen... maar wat zal ik nu doen?’ ‘Dat moet je zelf weten... als je tot September thuis wilt werken, zal ik je geregeld helpen, alsof ik je leeraar was.’ ‘En uw studie?’ ‘Dat heb ik voor je over, Hans.’ Johan dacht, dat zijn vader toch zeer op zijne studie gesteld was, en dat hij toch hem veel en regelmatig helpen wou, wanneer dat noodig of gewenscht werd. Verder overwoog Johan snel: ‘ik zou het heerlijk vinden altijd in ons mooie huis bij mijnen vader te wonen en te werken... maar ik houd te veel van vader... het is gevaarlijk.’ Dus zeide Johan toen: ‘Vader, weet u, wat ik doe? Ik ga nu dadelijk even naar mijnheer La Mar, dat kan nog best, want zóó laat is het nog niet... als hij gemakkelijk is, dan ga ik morgen weer naar school, maar als hij 't mij lastig maakt met strafwerk of onaangename woorden, dan blijf ik thuis en dan wordt u mijn onderwijzer.’ | |
[pagina 48]
| |
13.De Fransche jonge onderwijzer was in zijn huis in zijne kamer, waar hij Johan ontvangen wilde. Nadat Johan binnenkwam zag hij, dat de kamer kunstvoller was ingericht, dan hij had verwacht. Johan had gedacht, dat het hier beslist eene kamer van kleine burgers zou wezen. Later zag hij, dat de onderwijzer in het bezit was van geschriften van Fransche letterkundige kunstenaars, die zijn vader en hij kenden en bewonderden. Het ging alles gemakkelijk. De jonge onderwijzer was aangenaam in den omgang. Hij zeide, dat alles, wat op dien middag in zijne twee lessen was gebeurd, door hem betreurd werd. Verder zeide hij, dat hij de houding van Johan verklaren kon, en dus ook vergeven kon zonder strafwerk of onaangename woorden. De onderwijzer sprak ook over andere dingen dan het gebeurde. Johan vertelde iets van zijn leven. Dat hij zich overigens nooit met de jongens van de school bemoeide, maar altijd met zijnen vader leefde, dien hij zeer liefhad. De onderwijzer vroeg ook naar hun huis, dat hij van buiten kende en bewonderde. Johan beschreef hoe het van binnen was. Hij roemde luid de heldere deurbel, de klok in de witte portalen beneden, en bovenal het houten trappenhuis, dat van onder tot boven in de woning gebouwd stond. Toen ging Johan naar zijne woning terug. Hij was blij, dat hij morgen weder op eene gemakkelijke wijze naar school kon gaan, want dan miste hij den omgang met Paul Mansfeld niet. Verder vond Johan het voor zijn gevoelsleven veel te gevaarlijk, als hij altijd bij zijnen vader was. | |
14.Nadat Johan op de Markt gekomen was, had hij een oogenblik van zeer diepe beweging. De winkelhuizen en de woonhuizen waren leeg van licht gemaakt in den laten avond. Er was geen damp in de blauwe lucht. De maan stond onbewogen in de hooge hemelen. Gedurende enkele oogenblikken gevoelde Johan zich alsof er in de geheele wereld nooit meer iets bewegen zou. Daarna zag hij naar het gemeentehuis met zijn uitmuntend gevormde trapgevel, en naar hun huis, dat breed, dubbel gebouwd, grijs in het witte maanlicht stilstond. | |
[pagina 49]
| |
Toen ging Johan weer loopen. Hij was dadelijk thuis. Hij ging niet naar binnen door den tuin, maar hij luidde vóór aan de heldere bel, om daarvan het geluid in de witte portalen te hooren. | |
15.Nadat Johan den volgenden dag uit zijn huis door de voordeur op de Markt was gekomen, zag hij Kor Koster staan te wachten, die naar hem toekwam. Kor Koster sprak met nederige stem tegen Johan: ‘Van Vere,’ zeide hij, ‘het spijt mij, dat ik dat gisteren in school van je moeder heb gezegd... het spijt mij waarachtig, dat ik je zoo gegriefd heb.’ Johan vond de stem van Kor Koster toen afstootend, hoewel hij zich zeker herinnerde, dat hij de stem gisteren zóó mooi had gevonden, dat hij schrok. Hij zeide toen op eene onachtzame wijze: ‘Ik weet niet precies meer, wat je van mijne moeder hebt gezegd... ik vind dat ook niet belangrijk... als je mij weer eens op de een of andere wijze grieven wilt, mag je dat altijd gerust doen.’ Daarna deed Johan of Kor Koster niet bij hem bleef op den verderen weg naar school. Hij liep, alsof hij alleen liep. Daardoor kreeg Kor Koster een heet hoofd en een gevoel, dat hij vernederd werd. Er waren geene zijstraten op den verderen weg naar school, en de andere jongen was niet in staat ineens bij Johan weg te loopen door zich kortweg om te keeren. | |
16.Alles wat op die twee dagen gebeurd was, bleef Johan zeer belangrijk vinden. Hij onthield dus precies van alle menschen, hoe zij in dien tijd hadden gehandeld. Ook onthield hij van die twee dagen precies hoe het licht telkens was geweest, in huizen en daarbuiten. Het liefst onthield Johan altijd het gezicht van de ledige, roerlooze Markt, met den afgrond van de hooge hemelen daarboven. De lente en de zomer bleven toen voor Johan zonder onbekende ontroeringen. |
|