Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
1.Het duurde in dat jaar lang, voordat na wind en regentijd, sterke ongestoorde winter kwam. Als het herfst was verlangde Johan naar de winter, die fijner verlichting had uit hoogere verhelderde lucht. Vooral het gemeentehuis stond met fraaie gevelteekening scherp in helderheid van menigen wintermiddag. Toen de herfst tegen den winter de nederlaag had geleden, werd het weer in de lucht dadelijk vast. Het vroor nu in alle nachten, wanneer Johan daarna 's morgens om de stad heen naar de school ging zag hij de velden op zulk eene wijze bevroren, dat ze fijn ingesneeuwd leken. Daarna kwamen witte dagen en witte nachten. De Markt was op eenen mooien morgen ineens geheel wit en stil geworden. Dat schoon duurde niet lang, want in de stad werd de witheid van de sneeuw al spoedig stukgeloopen. Maar buiten de straten, waar de velden onbeschreden bleven, daar hield sneeuw in koude lucht zich lang en zonder bederf goed. Zijn vader en Johan kwamen nu in dien tijd dikwijls buiten de poort der stad. Hunne samenleving was wederom even vertrouwd als vroeger geworden, zonder sprake van verdriet. In den voorwinter kreeg Johan eene zeer sterke genegenheid voor eenen jongen van zijne klas, nadat hij dien voor 't eerst gezien had, goed gekleed in een nieuwe winterjekker, met een muts van fijn gekroesd en zwart bontwerk. Maar Johan wist nu uit wetenschappelijke geschriften de gevaarlijke waarde van zulke ontroeringen. Hij hield zich op eene voorzichtige wijze stil. Johan kon dat doen, omdat zijne liefde voor dien jongen in geen deel zoo sterk was als zijne liefde voor zijnen vader. Dus genoot hij voorzichtig van zijne genegenheid zonder daarvan iets te uiten. Hij dacht: ‘wanneer mijn gevoelsleven van dien aard is, dan moet ik dat zoo goed mogelijk zien te verdragen en vooral zorgen, dat mijn hooge naam niet bij geringe menschen in opspraak komt, zooals ik dat in de geschriften van vader dikwijls gelezen heb.’ Johan bemerkte, dat hij tijdens zijne genegenheid voor dien jongen, met wien hij overigens nooit de minste verhouding had, nimmer op verschrikkelijke wijze naar zijnen vader verlangde. | |
[pagina 28]
| |
Zijne bijzondere waardeering voor den jongen verbrak, doordat hij hem op eenen dag, dat hij bovendien onvoldoende gekleed was, onaangename woorden hoorde zeggen tegen eenen jongen, van wien Johan altijd een afkeer had. Johan walgde dus, en hij waardeerde dien jongen daarna niet meer. Gedurende eenigen tijd bleef zijn aandoenlijk gestel van ontroering en waardeering leeg. | |
2.Des Maandags in het latere deel van den winter kwam een jongen uit den vreemde les nemen in dezelfde school als Johan. Ook kwam hij in dezelfde klas, en zijne plaats werd hem aangewezen op de rij van banken rechts van Johan. Die was voor zijn schoolbank te groot van lijf en leden, zoodat hij gewoonlijk niet recht, maar wel dwars in zijne bank zat. Dus kon hij nu gemakkelijk naar den jongen kijken, zonder dat de leeraar bemerken en bewijzen kon, dat Johan buiten de les om leefde. De jongen was een half-Hollandsche jongen uit Indië. Hij was nog niet volwassen, maar wel juist in de jaren, dat Johan jongens het innigst genegen was. Zijn haar was dik-kort-geknipt, blauwachtig-zwart. Zijn gezicht was van voren vlak. Hij had blozende kleur op zijne wangen, maar de blos was gedempt van kleur door de fijne bruinheid van de huid, die Johan prachtig vond. Zijne oogen waren blauwachtig en zwart. Hij zat niet rustig, die jongen, want hij was vreemd in die lessen in die school. Hij verstond niet dadelijk goed, wat de lesgevende leeraar zei, en hij was dan verlegen. Johan vond dat alles aangenaam en vermakelijk. Hij hield zich den geheelen morgen met den jongen bezig, maar op eene voorzichtige en oplettende wijze, zoodat hij geen antwoord uit de lessen miste, zoodat niemand zijne bezigheid bemerkte. Toen hij in de laatste morgenles hoorde, dat de jongen Paul Mansfeld heette, verheugde hem dit te weten, daar dit hem dichter bij zijnen jongen bracht. | |
3.Het was Johan van ontroering onmogelijk naar zijnen vader in hun huis te gaan toen het twaalf uur was. | |
[pagina 29]
| |
Hij las in den laatsten tijd ook geschriften, waarin aan gevoelens als hij nu zeker wist de zijne te zijn, een ruim bestaansrecht werd toegekend. Johan hield heel veel van zich zelven, en het zou hem moeilijk zijn gevallen een gevoel, dat het zijne was, als onwaardig en verwerpelijk te erkennen. Dus over die schriften was hij zeer verheugd. Maar wel betreurde hij diep, dat zijn gevoel zoo gevaarlijk-sterk juist naar zijnen vader genegen was. Dien Maandagmorgen na twaalven ging Johan de stad uit, op wijde wegen van hun huis af, langs de lage landen bij de rivier. De middag was licht en hoog, zijn hart was licht en verheugd, terwijl Johan in zijne blauwe oogen een zacht gevoel van inspanning voelde. Hij verlangde nu naar zijnen vader. Toen hij door de witte en hooge portalen van hun benedenhuis liep, had Johan het verlangen naar Paul Mansfeld op gelijkwaardige en op niet minder sterke wijze, als hij vroeger tegen zijnen vader had gehad. Maar in de bruine eetkamer bij zijnen vader was Johan geheel kalm, zonder ontroeringen. 's Middags voor de school voor de tweede maal op dien dag begon, ging Johan uit het huis weg, omdat hij in zijn wederbewogen leven behoefte had aan ruimen adem en rust. Hij was zeer verheugd, hoewel hij onrustig was. Zijne vreugde hield hij gedurende de eerste les van dien middag, dat hij telkens naar dien jongen uit den vreemde keek. Hij dacht: ‘wanneer de jongens en de onderwijzers wisten, dat ik nu Paul Mansfeld zóó genegen ben, wat zouden zij dan zeggen?’ Gedurende hunne tweede les echter brak de sterke stemming van Johan in eens hard af. Hij werd slap en week-gevoelig, alsof hij slechte spijzen had opgegeten, die zijn bevend lichaam uitwerpen moest. Johan besloot toen dadelijk naar huis te gaan, naar zijnen vader. Maar dan moest hij zeggen aan dien onderwijzer juist, dat hij ziek was, en behoefte had om naar huis te gaan. Dat wilde Johan niet, want dan bemoeide zich een aantal jongens alweder met zijn geval. Dus bleef hij gedurende eenen geruimen tijd tegenwegen wat hij doen zou en wat hij niet zou doen. Totdat het kwart voor vieren was; toen dacht hij: ‘het is nu toch de moeite niet meer.’ De dalende dag en daarna de avond lieten Johan rustig. Hij deed goed en wel met ingespannen vlijt, zijn werk af, weinig bedacht op den jongen. Na dat lezen in een boekwerk van eenvoudigen inhoud en stijl. Dikwijls zat hij op dien laten avond stil. Hij had zijn hoofd | |
[pagina 30]
| |
dicht bij de dun-dampende lamp vol licht, dat met gouden schijn de blinkespiegels van zijne oogen betoog. In dat zonnige lamplicht bloeiden bloemen zijner gedachten trillend open. Hij dacht aan zijnen vader het meest, van wien hij nu zonder lichamelijke genegen-heden hield. Ook dacht hij veel aan zich zelven, en of hij nog langen tijd bij zijnen vader in een huis samenleven zou. Later bleef hij gedurende eenen korten tijd bij zijnen vader, en hij hoorde daar de prachtige klok tien uren slaan. Johan wachtte af, of de bijgeloovige postbode allicht brieven voor hun huis had, omdat dan de heldere bel beneden in de witte en klinkende portalen zou worden geluid. Maar dat gebeurde op dien avond niet, en toen het voor hem laat genoeg was geworden, begon Johan zich klaar te maken voor de nacht. Hij legde zijn gelukkig hoofd in de samenvouwing van zijn witte handen en zonder gerucht leefde Johan zich in slaap. Johan had dien nacht droomen van eene bijzondere en gouden verfijning. Zijn vader was daarbij betrokken, maar zonder onrust. Ook Paul Mansfeld. Johan gevoelde, dat hij nu gelukkig was, en zijn geluk brak volstrekt niet met den morgen. | |
4.De morgen was diep van licht en schoon van vroege zonneschijn. Het was nog geen tijd voor de lente, en toch was de lucht vol helder wit en helder blauw, dat door den wind in beweging werd gehouden. ‘Wat is het daglicht mooi van morgen,’ dacht Johan. Hij dacht ook aan Paul Mansfeld. Johan meende nu, dat het niet voldoende beleefd was geweest, dat hij niet tegen Paul iets had gesproken. Hij nam zich voor vanmorgen met hem te spreken. Dan hoorde hij tevens de stem van den jongen. Het verlangen naar die stem was zeer sterk. Johan ging daarvoor vroeg naar school. Hij liep met kloppend hart over de Markt, die prachtig in het licht stond. Hij vond het toen onaangenaam, dat hij zoo onrustig was geworden door het verlangen naar de stem van eenen jongen, die hij ongeveer niet eens kende. Toen Johan zag, dat Paul Mansfeld bij de school met andere jongens bezig was, verheugde hij zich daarover zoo sterk, dat hij er van schrok. Veel liever was hij nu niet naar dien invloedrijken jongen gegaan, maar hij kon het toch niet nalaten. Johan kwam bij Paul, trillende, zoodat hij onmogelijk zijne | |
[pagina 31]
| |
stem goed houden kon. Hij zeide nederig, zoodat andere jongens dat verwonderd hoorden: ‘Vergeef me, dat ik mij gisteren niet aan je heb voorgesteld... ik wil graag goed met je zijn... ik heet Van Vere de With.’ ‘Ik heet Paul... Pauken zeggen ze thuis en op school.’ ‘Mijn voornaam is Johan.’ Hij was nu rustig genoeg, omdat hij den jongen bij zich had. Zij liepen samen van de andere lieden af. Johan dacht, dat toch niemand weten kon, dat hij met afwijkende genegenheden voor Pauken leefde. Daarom werd hij rustig, en daardoor zeide hij strak en hoog-hartig: ‘Je familie woont zeker pas eenige dagen hier?’ ‘Ik alleen... mijn vader-en-moeder zijn in Indië gebleven... ik woon hier bij een oom van mij in de Goilberdingenstraat.’ ‘Dat is dicht bij ons... wij wonen op de Markt, in dat grijze huis... het is een heel oud huis, maar ook heel mooi... oude huizen zijn veel mooier dan nieuwe.’ De half-Hollandsche jongen keek met zijn blauwachtige, zwarte oogen naar Johan op, dien hij vreemd vond. Dat hadden andere jongens uit de stad hem gisteren al verteld: dat de vader van Johan zich met niemand van de mannen uit Cuilemburg bemoeide en Johan met niemand van de jongens. ‘Als je het prettig vindt,’ zeide Johan tegen Paul, ‘dan moet je maar eens komen om ons huis en onzen tuin te zien. Ik heb veel mooie dingen... die zal ik je dan ook laten zien... als er iets bij is, wat je mooi vindt, zal ik je dat afstaan.’ Daarna begonnen de lessen. | |
5.Johan deed dien morgen, gelijk hij den vorigen dag met den jongen had gedaan. Hij ging op zulk eene wijze zitten, dat hij den jongen Paul telkens goed kon zien, wanneer hij daar behoefte aan had. Hij dacht over hun gesprek van heden. Johan had twee dingen in dat gesprek gebracht, die vreemd genoeg waren. Want hij had Pauken dadelijk gevraagd in hun huis in zijne kamers te komen, terwijl nooit een jongen van de school in hun huis kwam. Verder had hij Paul een aandeel aangeboden in zijne mooiste kunstvoor-werpen. Het was vreemd zoo te leven, en ook was het gevaarlijk. Johan dacht er over, wat hij zeggen moest, wanneer zijn vader vroeg, | |
[pagina 32]
| |
waarom hij juist dien vreemden jongen ineens in hun huis bracht. En hoe hij er toe kwam aan dien jongen voorwerpen af te staan, waarop hij zelf gesteld was. Johan wist, dat hij in dezen gevoels-toestand aan Paul niets van zijn mooiste weigeren zou. Zijn vader zou wellicht daaraan zonder uitgesproken uitleg begrijpen, dat het gevoel van Johan voor Paul Mansfeld van afwijkenden aard en aanleg was. Johan hield altijd door volkomen toevertrouwd van zijnen vader, en het weten, dat hij iets van groot belang voor zijnen vader verborgen hield, hinderde Johan vol pijn. Dikwijls gevoelde hij behoefte zijnen vader over zijne vreemde genegenheid te spreken; ook over de vreeselijke manier waarop hij zijnen vader-zelven had liefgehad. Johan wist, dat zijn vader zeer veel leed door het geheim, dat Johan had ziek gemaakt, en daarom was hij tot eenen duidelijken uitleg niet ongenegen. Maar vrees hield hem terug, omdat Johan niet wist, welke meening zijn vader tegenover dit gevoel behartigde. Sommige schrijvers, waarvan Johan iets gelezen had kenden aan het gevoel een ruim bestaansrecht toe. Maar over het algemeen werd het beslist veroordeeld. Uit levensbeschrijvingen had Johan onvoorwaardelijk gelezen, dat op die wijze gevoelende mannen menigmaal werden gehaat en veracht, totdat zij zich zelve vermoord hadden. Johan wist niet, hoe zijn vader na zulk soort van mededeelingen over hem denken zou. Hij was niet eens op de hoogte, of zijn vader wist, dat hij uit de boekenkamers desbetreffende boeken en tijd-schriften had ter lezing genomen. | |
6.Johan ging na dien morgen om twaalf uur naar huis. Hij was toen teergevoelig, en in die gevoelige teederheid veroordeelde hij zich zelven zeer, dat hij zijnen vader liet lijden door te spreken over een afschuwelijk geheim, en daarna niet te zeggen, wat het was. Hij hield zoo innig veel van zijnen vader. Maar toch dacht Johan ook, dat het misschien voor zijnen vader nog ontstellender was wel te vernemen, welke verhoudingen zijn leven eenen tijd lang hadden beheerscht en onderworpen. Genegenheid voor zijnen vader bracht hem tot volkomen zuivere bekenning van alles, wat in de laatste jaren in zijnen geest en in zijn lichaam was voorgevallen. Maar vrees voor het onbekende en onberekenbare na de bekentenis hield Johan | |
[pagina 33]
| |
toen nog terug. Bij zijnen vader was hij stil; toen zeide hij: ‘Vader, er is een nieuwe jongen op school gekomen.’ De vader van Johan verwonderde zich, dat deze over menschen en gebeurtenissen van de school sprak, wat hij alleen bij hooge uitzonderingen deed. ‘Is er iets bijzonders met dien jongen,’ vroeg de vader van Johan. ‘Ja,’ zeide Johan, en hij dacht: ‘ik houd zooveel van vader, dat ik hem alles zeg.’ Hij zeide verder snelweg: ‘Het is een gewone jongen, maar voor mij moet hij toch iets buitengewoons hebben. Gisteren is hij voor het eerst op school gekomen, en vandaag heb ik hem al gevraagd of hij hier in huis wou komen. Ik vond dat vreemd van mij-zelf... hoe vindt u het?’ ‘Ook vreemd... en niet aangenaam... ik houd niet van plotselinge bewegingen zonder nadenken... maar je moet doen wat je zelf noodig vindt, en niet wat ik noodig vind... dat zou geen leven voor je zijn.’ De stem van den vader van Johan klonk hard in de ooren van den jongen door, zoodat deze dacht: ‘zou vader mijn gevoel vermoeden of kennen?’ Hij zeide stil en niet zoo snel: ‘Ik zei, dat ons huis zoo mooi was, en dat wij zooveel mooie dingen hadden... en dat ik hem daarvan wel wat geven wilde’... Zijne stem was nederig alsof hij bekende aan iets vernederends schuldig te wezen. Johan keek naar zijnen vader, en hij berekende beslist, dat hij nu verder niets zeggen zou. ‘Waarom vertel je dat zoo, Hans? Vind-je het zelf van beteekenis?’ De stem van Johan was nu weer vast en klankrijk: ‘Ik vind het vreemd, omdat wij tweeën anders heelemaal niet vriendelijk en goedgeefsch voor vreemde menschen zijn. Er zijn vreemde dingen, die ik u niet vertellen kan al wil ik het zelf nog zoo graag... daarvan hebben wij alletwee verdriet... als er iets vreemds gebeurt, wil ik het u altijd zeggen... gelooft u, dat er gauw een breuk tusschen ons komt?’ ‘Nu je er naar vraagt... je begint er zelf over... soms vrees ik het... er zijn dingen, die niemand verhinderen kan... en je verandert... wanneer we de jaren van jou verandering maar eenmaal door zijn.’ ‘Hoe zal ik nu met dien jongen doen? Hier in ons huis brengen?’ | |
[pagina 34]
| |
‘Je moet doen, wat je zelf wilt, en niet wat ik wil... dat heb ik je al eens meer gezegd... maar in het algemeen zou ik willen zeggen, dat plotselinge genegenheden gevaarlijk zijn en niet veel waard. En het in 't wilde weggeven van geld en goed is geene deugd, maar de uiting van mindere karakters en niet van goede zeden.’ ‘Vader,’ zeide Johan, en zijne stem klonk nu diep van verdriet, ‘ik hou toch zoo veel van u..., als ik minder van u hield, zouden wij minder moeite met elkander hebben... kan dat?’ Zijn vader zeide, dat eene sterke genegenheid een zware last was, die moeilijk te dragen viel. Na dien tijd behield Johan voortdurend zijne bijzondere waardeering voor den half-Hollandschen jongen Paul. Hij had veelal sterke behoeften bij hem te zijn, vooral om zijne oogen en zijne stem, en die behoefte bevredigde Johan geregeld, maar dikwijls met inniger weerzin. In het huis bij zijnen vader bracht Johan den jongen niet, en dus bleef hij buiten gelegenheid en verleiding van hem zijne eigendommen te laten zien, en desgewenscht een aandeel daaruit af te staan. |
|