Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
1.In de herfst hadden Johan en zijn vader samen verschillende aangename dagen gehad, en hun levenstoestand was daardoor vrijwel voldoende geworden. Toen Johan op eenen Maandagmorgen, na eenen uitmuntend doorgebrachten Zondag, wakker was geworden, dacht hij daarover heerlijk na. De duisternis van den laten nanacht was aan het wegwijken voor het stille licht van den morgen. Johan zag het altijd gaarne hoe de nacht in den dag veranderd werd. Er was nog geen geluid in hun huis. Toen stond Johan nog niet op, want hij vond het heerlijk aan zijnen vader te denken, want hunne samenleving was nu vrij goed. En Johan dacht ook, dat het zoo wel dikwijls gaan zou, wanneer een jongen groot werd, dat hij dan aan zijnen vader niet alles meer vertellen kon, wat er in hem gebeurde. Buiten zag Johan, dat het regende zonder geluid, zoodat een fijne en grijze mist tusschen den laagwitten hemel en de donkere aarde stond. Maar de tuin, het grasveld, en het bestrate weggetje daarvoor, die zagen er uit alsof de nacht minder fijn en minder stil was geweest, maar daarentegen vol luiden regen en wind. De buien hadden gisteren de boomen en de takken al zoo ontzettend beetgehad, en nu waren na de nacht zoowat alle bladen er van afgeslagen. Een perenboompje vlak onder Johans ruiten was in den nacht door wind en regen gewoonweg leeggeraasd. Het had niet eens zijne laatste blaadjes meer, dus het stond nu met zijne natte takjes op eene zeer armoedige manier in het matte morgenlicht. | |
2.Uit zijne kamer kwam Johan in een bovenportaal, waar het weder donkerder dan in zijne kamer zelve was. De wanden daar waren halfhoog met oud eikenhout afgetimmerd. Johan verheugde zich toen ten eerste over de oude en kostbare fraaiheid van hun huis in allen deele. Hij ging de trap af, die naar beneden lichter werd, naar het licht | |
[pagina 21]
| |
toe van de witte benedenwoning. De scherpere kalkschijn maakte Johan klaarweg wakker, en alhoewel het regende, wilde Johan graag lachen. Zijne ontbijtkamer was nu klaar. Hij gebruikte een oud fransch theekopje van porcelein, dat grijswit en dofgoud was. Een etensbordje had hij van zeldzaam italiaansch steengebak, uit oude eeuwen uit de stad Faënza. En hij was zóó blij met het bezit en in het gebruik van die zeldene voorwerpen, dat hij rilde. Vroeger had Johan zijnen vader afgevraagd, hoe het kwam, dat hij zoo buitengewoon sterk gevoelend van enkele gebruiksvoorwerpen hield. Zijn vader zeide, dat het aangenaam kon wezen zeer sterk van menschen en dingen te houden. Na zijn ontbijt in de zeer aangename eetkamer ging hij door de witte benedengangen, langs zijne voortreffelijke klok, die oud en ernstig tikte. Toen kwam hij buiten op de Markt. Die was aan vier zijden ingesloten, zoodat het juist een groote kamer leek. Het licht was op den morgen laag in de lucht. Johan vond de Markt prachtig, op dezelfde wijze, als hij zijn fijn porcelein en uitmuntend gekleurd aardewerk prachtig vond. Aan de eene korte kant was de fijnge-formeerde Binnenpoort; aan de overzijde was het gemeentehuis gebouwd, met statige formatie van hooge trappen, en een trapgevel. Het gemeentehuis vond Johan dien morgen mooier dan de Binnenpoort, dus langs dat kwam hij bij school. | |
3.Johan groette de andere jongens beleefd in het voorbijgaan. Hij bleef niet bij hen buiten, omdat hij toch nooit vele verhoudingen met hen had maar hij ging wel dadelijk naar binnen in de glazige bleekte van hun lokaal, wachten op de eerste les. Om negen uur werd op eene wilde wijze door eenen jongen aan een bel getrokken, die nietswaardig was vergeleken bij de kostelijke bel, die Johan in zijn benedenhuis had. De jongen dacht er wel aan, hoeveel beter alles in huis was dan op school. Maar hij durfde niet geheele dagen dicht bij zijnen vader te blijven. Johan had les in eene klasse, die den slechten naam had, dat zij steeds in lastige buien van vrijheid uitviel tegen iederen onderwijzer, die niet zonder voorbehoud baas was. De onderwijzers, die dit wisten, lieten in de klasse van Johan nooit ongestraft iets gebeuren, | |
[pagina 22]
| |
dat precies strafbaar was. Johan deed nooit met onrustige gebeurtenissen in de klasse mee, omdat hij zich nooit de gelijke van zoovele jongens gevoelde. Ook werkte hij ernstig en zorgvuldig aan het herwinnen van zijnen onbesproken naam onder de onderwijzers, die door zijn leugenachtig wegblijven uit de school veel te veel geleden had. Johan leverde zijn schriftelijk werk zonder fouten in, waardoor aanmerkingen niet langer voorkwamen, en opmerkingen werden zeldzaam. Dien morgen dacht hij dikwijls over zich zelven: waarom hij zulke afschuwelijke genegenheden voor zijnen vader had, en waarom hij vaak op zulk eene overdrevene wijze hield van sommige jongens, zoolang zij jong waren; van sommige bouwwerken: hun huis, het gemeentehuis, de Binnenpoort, en ook had hij gevoelens als van liefde voor sommige bijzondere deelen van hunne woning, zooals het donkerhouten bovenportaal, de deurbel, en voor zeer vele zijner fijne en porceleinen gebruiksvoorwerpen. In het glazige, bleeke lokaal, met veel te weinig zonneschijn voor Johan viel de morgen hem zwaarmoedig lang. | |
4.Maar o, dan, o, dan, toen hij op het middagoogenblik de doffe school uitliep. De lucht boven stad en lande was uitgeregend en door den wind opgeruimd. Voor het eerst na reeksen van regendagen blonken de torens en de hooge huizen, boomen en andere dingen, volop in het dundampende zonlicht. Toen Johan het zag kon hij niet dadelijk naar huis gaan. Hij wilde zien, hoe de rivier was, met tegenwind en stroom, en hij wilde het stadje zien met vele kleine huizen en enkele groote gebouwen. Hij vond de streek buiten de stad aan 't water dan ook zoo mooi. Er was wind, maar er was geen regen. De zonnige hemel stond hoog en blauw boven de stille stad gebouwd; de lucht was van lichtachtig goud en geurde; de Markt was juist in een plek zonnelicht gelegen, dat tinkelend op twee leien daken blonk. Johan stond stil te kijken. Voor zich had hij zonnelicht, maar achter zich had hij toch regenlucht. De regen won het van de zon, die hoog streed, in het blinkende en vaste blauw boven de stad. Het sterke licht op de Markt was reeds uitgedoofd. Johan voelde zich ineens koel, moew, verdrietig, dat hij zóó ver van huis weg was, | |
[pagina 23]
| |
en dat hij dus nu langs zulk eenen verren weg terug moest gaan. Ook verdroot het hem, omdat hij zijnen vader met eenen hunner maaltijden had laten wachten. Dus kwam hij stil, geslagen in huis, en bij zijnen vader in de etenskamer. | |
5.Zijn vader vroeg niet, waardoor hij zoo laat was gekomen. Dat was Johan onaangenaam, en hij dacht: ‘het mooie in onze verhouding, dat is geweest, en ik voel eerst goed, hoe mooi het is geweest nu het verloren is.’ Dien middag gebruikte Johan een koffiekopje, dat van de zelfde lichtgrijze porceleinstof was als zijn kopje voor de thee. Het was op gelijke wijze met dof goud verguld. Maar het was fraaier gevormd. Johan dacht er eigenaardig aan, dat hij dit zeer moeilijk vervangbare kopje eens aan een gewonen jongen had willen afstaan, zooals hij al eens eenige voorwerpen, die hij zelf zeer waardeerde, in eenen aanval van losse genegenheid had weggegeven. Toen zijn vader dat wist, had hij gezegd, dat Johan uitteraard vrij was in de beschikking over zijn eigen goed, maar dat dit wilde weggeven van kostelijke dingen in geenen deele een waardeerbare of edelmoedige eigenschap was. Wel was het in allen deele eene gewoonte van menschen met slechte zeden en een verzwakt, wankelbaar gemoed. Toen Johan daaraan op dien Maandagmiddag dacht, betreurde hij zijn leven diep. Hij keek naar zijnen vader, die stil was, en daarna zeide Johan rustig en op rustige wijze genegen: ‘weet u, waardoor ik zoo laat was vandaag? Ik ben een eind buiten de haven gaan wandelen. Als het Woensdag was zou ik den heelen middag wel met u uit willen. Maar ik wil niet van school wegblijven... willen we na vieren samen het land ingaan? Komt u mij dan van school halen?’ Johan zag, dat zijn vader van harte over zijn voorstel verheugd was, en dat maakte den jongen trillende blijd. Die blijdschap had hij nog behouden, toen Johan 's middags in school was gekomen. | |
6.De middag viel hem wel moeielijk om oplettend in de drie lessen te zijn. Want Johan verlangde zeer naar zijnen vader, op eene kalme | |
[pagina 24]
| |
wijze, zonder verdriet. Toen het vier uur was, liepen zij samen dadelijk weg. De Markt kwamen zij over, die Johan op dien dag en op dat uur prachtig van licht en ook van bebouwing vond. Daarna kwamen zij onder het kostbare bouwwerk van de Binnenpoort door in de buitenbouw van de stad. Zij gingen het veld in, dat om de stad ligt, Johan was zielsdiep verheugd, dat hij weder zóó dicht bij zijnen vader leven kon, zonder schandelijke gewaarwordingen. De jongen en zijn vader liepen toen hand in hand, als een jongen en een meisje. Johan gevoelde, dat de linkerhand van zijnen vader heel zacht was. Zij liepen langzaam over het veldpad onder de laagte van de herfstlucht, die dicht deemsterde, weder naar de rivier toe. Aan de boomen benedendijks was het wel hoorbaar, dat er meer wind was opgekomen, en Johan vond het toen belangrijk om te zien hoe de prachtige rivier wezen zou met wind en met dat avondlicht. ‘Vader’, zeide hij, toen ze aan de rivier waren: ‘ik hou zooveel van u... ik voel mij net zoo goed als in onzen besten tijd.’ Er was weinig licht in de lucht toen ze weer in de stad waren. De meeste huizen hadden hun nacht al begonnen. De winkelwoningen waren verlicht, en de andere woningen waren donker. Nadat zij bij hunne woning gekomen waren, zeide Johan: ‘laten wij niet achterin gaan door den tuin... laat ik aan de voordeur bellen, want dan hoor ik de bel in de gang, en dat vind ik zoo heerlijk om te hooren.’ Zijn vader lachte, omdat hij dit voor het eerst van zijn leven hoorde. Daarna lachte de jongen ook, maar die zeide ernstig: ‘'t is allicht vreemd, maar toch is 't zoo... ik ben verbazend op 't geluid van de deurbel gesteld... 's avonds kan ik vaak verlangen, dat er iemand komt om geluid met de bel te maken.’ Nadat hij dit gezegd had belde Johan en hij luisterde zorgzaam naar het klinkklare luiden. | |
7.Johan zorgde geheel alleen, dat zijn vader en hij nog thee kregen. Dat deed hij meermalen, en hij vond het steeds aangenaam om te doen, want bij het klaarmaken van thee hanteerde hij vele voorwerpen, die hij op zijn eigene sterke manier liefhad. De mooiste dingen, welke Johan op dien middag in gebruik nam waren een | |
[pagina 25]
| |
komfoor van kunstvol uitgewerkt kopergoed uit het oude Holland afkomstig, dan een theekop van Fransch steenwerk voor zijnen vader, en voor zich zelven een drinkbakje van koffiebruin porcelein, maar wit en blauw van binnen. De kamer liet hij donker. Uit zijn koperen komfoortje, dat door zijn eigen lichtje als goud blonk, streepten lijnen van licht in het vertrek. Sommige daarvan raakten het gelaat van den vader van Johan met dunne lichtschijn. De jongen zag naar het stille, geliefde gezicht, vredig in dien gouden schijn. Hij wist, dat hij de laatste jaren niet op zulk eene volkomen vredige en ongestoorde manier met zijnen vader had samengeleefd. Hij dacht ongestoord: ‘laat ik vader nu vertellen, wat mijn groot en geheim verdriet is.’ Maar dadelijk daarop dacht hij: ‘doe het niet.. . doe het niet... wanneer je het eenmaal gezegd hebt, kun je geen woord meer ervan in je macht terugkrijgen... en vader kan een afkeer van je krijgen, als hij het weet.’ De fijne rust van Johan was verdwenen, en wel vervangen door de vrees, dat hij in de verleidelijke vreedzaamheid van dien dag ertoe komen zou, dat hij aan zijnen vader zijn afschuwelijk geheim zeide. De angst, dat hij spreken zou, kreeg den jongen sterk beet, en hij wist, dat het nu zeer gevaarlijk voor hem was, dat hij voortdurend bij zijnen vader bleef. Johan dacht fel: ‘daar komen de gevolgen van mijn afwijkend gevoelsleven weder.’ Toen stond hij kalm op, en hij zeide, precies overwegend alsof hij woord voor woord schreef: ‘vader, ik voel mij zoo tevreden en zoo gelukkig met u, dat ik er toe zou kunnen komen, u mijn geheim te vertellen, dat mij vroeger zoo ziek heeft gemaakt... maar ik ben zeker, dat wij daarna alletwee ellendig zullen zijn. Laat ik nu vandaag verder maar alleen in mijne kamers blijven... daar voel ik mij tenminste veilig. | |
8.Op het einde van de avond verloor Johan die gevreesde behoefte om zijnen vader te vertellen van het vreeselijke en teisterende verdriet. Hij verheugde zich om de wille van hen beiden, dat hij zich niet roekeloos tot zulk eene gevaarlijke vertelling had laten verleiden. Wanneer zijn vader het wist, zou hij Johan voor altijd hebben gehaat. | |
[pagina 26]
| |
De jongen was nu tevreden. In den laten avond werkte hij steeds rustig door. Naast zijn hoofd mischte zijne kamerlamp warm en zacht. Wanneer Johan uit de ruiten keek zag hij den straatweg en het grasland tusschen huis en tuin fijn in zonnig lamplicht. Verderop was de tuin met boomen donker, die op een bosch vol geheimen leek. Het luiden van de kerkklok hoog en dreunend tot tien uur toe vond Johan onhinderlijk. En juist heerlijk vond hij het luide slaan van tienen door zijne klok in de witte portalen beneden. Korten tijd daarna werd de deurbel klankrijk overgetrokken. Dat was de bode van de post die in den laten avond nooit door hunnen diepen en donkeren tuin doordurfde, omdat hij bang was voor gevaarlijke spoken. Johan vond het geloof van dien man zéér waardeerbaar, want nu hoorde hij de heldere bel eenige malen meer dan anders. Toen de klankrijke bel in het benedenhuis uitgeluid had, stond Johan op, en hij ging naar de deur om de brieven en drukwerken voor zijnen vader te halen. De man zat werkzaam in eene van zijne boekenkamers, die verlicht was door twee lampen, en verwarmd door licht hout in een open haard. Johan gevoelde een vredig verlangen om nu nog wat bij zijnen vader te zijn en hij zeide daarvan: ‘vader, onze verhouding is nu niet meer zoo eenvoudig als vroeger... maar vanavond wil ik zoo graag nog een uur bij u blijven...’ De jongen vleide zijnen vader met zijne stem, en beide waren zij toen zeer gelukkig. Johan legde zich op een haardkleed voor het zachte en warme vuur, in de streek van licht met zijn tevreden gezicht. Hij las langzaam een eenvoudig boek. Hij bemerkte, dat zijn vader eenige malen naar hem keek, maar Johan keek nooit terug om den gelukkigen blik van zijnen vader niet te verstoren. Later sloeg de klok beneden elf uur, waarnaar Johan diep bewogen luisterde. ‘Vader,’ zeide hij in verrukking, ‘hoe komt het toch, dat ik zoo veel van die klok houd... dat is zoo heerlijk.’ |
|