Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
(1975)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1.Dit is mijne verfijnde, en op eene zeer nerveuse wijze verzorgde, beschrijving van de pathologieën, dat zijn de ondergangen van Johan van Vere de With. | |
2.De Markt is de langwerpig-vierkante binnenbouw van het stadje Cuilemburg, dat echter ook veel op een dorp gelijkt. Midden aan eene van de twee lange zijden stond hun huis, een oud huis, gebouwd. Van buiten was het een dubbeld huis, bestaande uit twee trapgevelende woningen, aan twee zijden van eene breede deur, die breeder was dan twee huisdeuren zijn. Niettemin was het van binnen één bewoond huis. Drie menschen woonden binnen: een jongen, Johan, zijn vader, en een zeer verouderde vrouw, Sien. Omdat het huis zoo groot was, en deze drie menschen met weinig geluid leefden, leek de woning dikwijls geheel leeg van leven. De moeder van Johan was sinds geruimen tijd gestorven, reeds vóór den tijd, dat hij en zijnen vader te Cuilemburg woonden. Er waren dus in hun tegenwoordig huis geene kamers meer, die zij had bewoond, en daardoor was de vader van Johan niet zoo ongelukkig. Wel waren er vele dingen van haar, die voor Johan vreemd waren en weinigwaardig, maar voor zijnen vader waren die precies zeer kostbaar als onvervangbare schatten. Johan bewoonde aan de achterzijde van het huis twee kamers, die beide uitzicht en opening hadden op den donkeren ouden en vollen tuin, die groot en geheimzinnig als een bosch was. Maar de duisternis naderde niet tot aan het huis. Tusschen huis en tuin was een straatweggetje en een grasland, waar in den goeden tijd vele veelkleurige bloemen pronkten, 's Avonds zat Johan te werken voor zijne ruiten; dan scheen de staande lamp naar buiten, met dun licht, gelijk een gouden zonnedamp, die de bloemen van kleur verfijnde en veranderde, als bloemen uit een vreemd, breekbaar verhaal. In den donkeren, dichten tuin, die als een bosch was, kon het lamplicht niet schijnen. De boomen stonden aaneen als een wal van zwart, waarachter de andere wereld was. | |
[pagina 6]
| |
3.De mooiste dingen uit hunne rijke woning waren de deurbel en de gangklok. Die bel hing achter de breede buitendeur. Hij was niet van zilver, maar van een onbekend metaal, dat veel zuiverder was van klank, dan het zilver is, óók veel ontroerender. Het was heerlijk die heldere bel te hooren in de hooge en stille gangen en dan dunde het luiden uit, tot de stilte weder in de woning dichtstond. Het speet Johan, dat deze kostelijke en koninklijke bel zoo weinig luidde, doordat de meeste menschen niet aan hunne voorname voordeur kwamen, maar zij kwamen wel door tuinpoort over het graslandje en de straatweg aan de achterzijde van het huis. Wanneer Johan 's avonds zonder zijnen vader, te werken zat, en zijne lamp wit dampte en dun ademde, dan verlangde hij dikwijls naar eenen mensch, dat die bellen zou in de stilte, en dat er daarna iets bijzonders gebeuren zou. Maar dat gebeurde nooit, omdat zij zoo stil leefden. In het hooge en heldere vóórportaal van beneden stond de klok, die Johan ten zeerste liefhad. Die tikte donker en ernstig, alsof een oude man sprak. Maar die sloeg met lichte en lachende slag, alsof een jongen, een groote jongen, lachte, 's Avonds laat als Johan wakker was, hoorde hij de klok niet tikken, maar hij hoorde hem wel de voltallige heele uren afslaan. Tegenover hun huis was een bruin-steenen kerk, en daarin hing hoog boven de huizen een zware klok, die luidde des avonds gedurende een kwartier tot tien uren toe. Daarna verzuimde Johan nooit naar beneden in de hooge witte portalen te gaan, om te zien of de huisklok toch wel gelijk met de stadsklok liep. | |
4.Toen de vader van Johan achttien jaar was, studeerde hij te Amsterdam in de rechten. Daar kwam hij in de innigste aanraking met eene veel oudere vrouw, eene arts, met wie hij dadelijk daarna huwde. Zoo spoedig mogelijk werd een kind geboren, want de oudere vrouw vreesde, dat zij in latere jaren tot geene veilige geboorte meer in staat zou zijn. Over het geboren kind waren de jonge man en de oude vrouw beiden heerlijk verheugd. Korten tijd na de geboorte van den jongen werd de moeder gees- | |
[pagina 7]
| |
tesziek, eene ziekte, welke zich vooral vertoonde in vele en felle verwijten aan zich zelve, dat zij op haren leeftijd een kind had laten geboren worden, en dat zij 't kind niet de zorgen geven kon, waarop hij alle rechten had. Op den tijd van die verwijten volgde een van diepe zelfvernedering en voortdurende schuldbekentenis. Daarna verklaarde zij zich beslist onwaardig om verder met haren man en haren jongen voort te leven, en zij besloot aan zelfmoord te sterven. Herhaalde malen verwondde zij zich diep en bloedende, en het was alleen mogelijk haar voor het leven te behouden, wanneer zij alle dagen en alle nachten, zonder van haar op te zien, van dichtbij werd bewaakt. Gedurende eenige maanden hield men die zware wachten bij haar vol. Toen was haar verlangen naar dood minder geworden; zij kreeg inzicht in hare ziekte, en zij begon daarentegen zich zelve nu te verwijten, dat zij naar dood had verlangd. Voortdurend en langdurig bleef haar lichaam verzwakt, terwijl haar geest zijn matige evenwichtigheid niet herwon, maar steeds wankelend bleef. Op eenen nacht kwam plotseling haar schuldbesef en haar doods-verlangen terug, terwijl niemand dit verwachten kon. In de kamer naast de hare sliep haar man, die het kind bij zich hield. De krankzinnige vrouw stond op; zij liep met witte en stille voeten naar haren man en naar het kind. En gedurende eenen langen tijd keek zij naar hen, en zij hoorde het nacht-diepe ademen uit den mond van haren man, dien zij zóó liefhad. Zij keek ook naar het kind, en zij zeide woord voor woord in hare gedachten: ‘wat is Hans een mooi kind... zijn vader zal later gelukkig met hem zijn. Maar ik moet sterven, omdat de schuld te zwaar op mij drukt, dat ik op mijnen leeftijd nog een kind heb laten geboren worden, dat ik niet eens zelve voeden kan.’ Zij was kalm genoeg, deze krankzinnig geworden vrouw. Zij ging naar hare eigen kamer terug om den dood te zoeken. Maar zij wist niet langs welken weg. Zij had geene snijdende of wurgende middelen, terwijl zij zich niet veel en luid bewegen durfde, om haren man niet op te wekken. Zij had wel veel weelderig haar; wanneer dat losgelaten was, kwam het ver over haar middel. Met hare fijne en snel bewegelijke vingers vlocht zij het losse haar in twee lange en stevige snoeren samen, die waren als van zijde gevlochten. Daarna wurgde zij zich, zonder beweging en zonder geluid, in het levende geweld van de haarstrengels, die zich van zelve vaster om haar stervende keel dichtdrongen. | |
[pagina 8]
| |
5.Des morgens daarna liep haar man op eene ontzettende wijze tegen het lijk aan. Na de bezorging van het lijk vestigde de jonge man zich met zijnen bijzonder mooien jongen in het oude huis, gebouwd aan een van de twee lange zijden van de Markt, die de binnenbouw van het stadje Cuilemburg is, dat echter óók veel op een dorp gelijkt. Hij volbracht voorts rustig en hopeloos zijne vereischte rechtskundige studiën, en daarna werkte hij verder aan de kennis van den misdadigen mensch. Als werkzaam rechtskundige vestigde hij zich niet. Met de weinige leden zijner twee families verkeerde hij niet, ook niet met de bewoners van Cuilemburg, terwijl hij enkel wetenschappelijke aanraking vond met enkele Italiaansche en Fransche vakgenooten, terwijl hij met hen nooit over zijn huis en zijn gewurgde huwelijk sprak. Johan wist, dat zijne moeder zichzelve vermoord had, en óók, dat zijn vader niet gaarne over haar sprak. Hij had één portret van haar op zijne kamer, Johan, en hij wilde dat niet missen, omdat het zoo bijzonder en zoo mooi was, maar minder omdat het was van zijne moeder, die hij niet gekend had. Dit portret was nu zeventien jaar oud, want het was gemaakt in den tijd nabij hun huwelijk. De diep-stille werkingen van jaar en dag hadden het zwart van de prent en het wit van het papier beide grauw en grijs gemaakt. Het gezicht was vol berstende breukjes geworden, als het melkfijne wit van porcelein uit China, waarvan Johan een zeer kostelijk voorbeeld bezat. Wanneer Johan dat portret bezag was hij altijd verheugd, dat zijne moeder eene zóó kalme en voorname vrouw was geweest. Haar voorhoofd was hoog, hare oogen keken diep, de neus was recht, en hare lippen waren beslist gesloten. | |
6.Voor de huiselijke behoeften van het gezin, zorgde Sien; zij was een oud meisje, klein in hare vrome gesloten kleeren, en onder haar witte genepen mutsje trilde haar breekbare gezichtje dikwijls met onvaste, bewegende trekjes om oogen, neus en mond. Met harde handen werken deed zij weinig meer. Zij had eene | |
[pagina 9]
| |
morgenvrouw voor de drie beslapen kamers, en eene schoonmaakster tegen het grove vuil. Ze deed zelf wat zij kon, en zij klaagde dikwijls tegen Johan, die luisterde, over de luiheid der tegenwoordige dienst- en werkboden. Wanneer hare twee werksters des namiddags van de woning af waren, dan zat zij stil en langdurig in een vertrek aan den straatweg langs den tuin, terwijl de gangdeur openstond, opdat zij met haar verdoovende gehoor het huis beluisteren kon tot de klinkende voorbel toe. Maar meestal kwam er toch niemand, omdat zij zoo stil en zelfstandig leefden, en het oude meisje werd niet verstoord. Zij las veel in haar bijbel over allerlei plaatsen, die zij toch ook zonder lezing wel uit haar oude hoofd kende. Wanneer Johan 's middags uit den donkeren tuin thuiskwam, sprak zij met hem over de groote wonderen Gods, waaraan vele menschen niet geloofden, vóór, dat zij ze zagen. De jongen luisterde, kalm en zeer beleefd, zooals zijn vader en hij altijd waren. | |
7.De vader van Johan was, evenals diens moeder, uit eene groep geboren van uitmuntende beschaving en levenswijze. Men kende daar geen lichamelijken, verhardenden arbeid, maar men kende daar wel enkel arbeid met het volle, klare verstand. Johan geleek op de beide ouders. Hij was zijn geheele leven lang een jongen van merkbare schoonheid. Totdat zijn leven ontzettend werd verstoord, was hij steeds van voorname kalmte. Op den leeftijd van zestien jaren was hij wel volwassen. Toen geleek hij een voortreffelijk verzorgde jongen van twintig, maar die er jong uitziet. Zijn lichaam was slank en fijn van bouw, zonder fouten gekleed. Johan had blauwe oogen, zooals blauwe rozen zouden zijn, wanneer die er in onze tuinen waren. Totdat hij acht jaren was, ging hij niet naar school, omdat zijn vader het billijker vond, dat zijn geest rustig thuis bleef, omdat Johan toonde, dat hij diep van gevoel was, maar wankel van gevoel. Wel met een betrouwbaar verstand, maar juist daarom wilde zijn vader niet, dat dit werd overspannen. Toen Johan zestien jaren was, leerde hij dus te samen met jongens, die twee jaar jonger waren. Dat was niet onaangenaam, omdat Johan niet dom was, en dus zonder moeite de beste leerling van de klasse bleef. Hij ging weinig met andere jongens om, eensdeels wegens zijn ouderen leeftijd, an- | |
[pagina 10]
| |
dersdeels wegens zijn anderen aanleg en aard. De laatste twee jaren, sinds hij volwassen begon te worden, had hij eenige malen vreemde, hevige genegenheden gehad voor kleine, goedgekleede en teedere jongens van de school. Hij begreep daar niets van, want hij wist van zich zelven, dat hij niet gemakkelijk was in het uitgeven van vriendschap. Maar hij gevoelde, dat deze genegenheid gevaarlijk was, van zulk eenen aard, dat hij er niets van tegen zijnen vader zeggen kon. Naarmate zijn lichaam sterker werd, kwamen die gevaarlijke ervaringen sterker en drukker in aantal. Hij droomde des nachts van sommige jongens, en hij deed onzedelijke handelingen met hen in die droomen, die zij ook met hem deden. Die handelingen waren hem aangenaam en zeer ontroerend op het gevoel. Wanneer hij wakker was geworden bemerkte hij, dat zijne nachtkleederen vochtig en vuil waren. Hij voelde zich dikwijls machteloos en moedeloos, terwijl zijn hoofd zeer zwaarmoedig was. Hoewel hij wist, dat deze dingen gebeuren in het leven en in het lichaam van iederen jongen, die man wordt, schaamde hij zich, met een gevoel van zeer ongelukkig te zijn. Hij wist precies, dat hij daarover niet met zijnen vader spreken wilde en kon, en hij wist ook, dat het hem deugd en troost zou doen, wanneer hij er wel met zijnen vader over sprak. Dikwijls gevoelde Johan eene hevige behoefte om met zijnen vader te spreken, en het feit, dat hij die behoefte niet bevredigde deed hem pijn. | |
8.Johan wist altijd zeker, dat hij nooit de minste mate van moeite had met zijnen vader. Hij dacht daarover in zijne jongste jaren nooit na. Maar wel dacht hij erover, en wel met vreugde, die hem diep trof, toen hij van andere gezinnen hoorde, waar tusschen den vader en de jongens onvredige onrust was. Later besefte hij, dat zijn vader nooit iets behoefde na te laten voor hem, evenmin als hij voor zijnen vader, want dat door wederzijdsche genegenheid alle daden zich van zelve op eene kalme wijze schikten. | |
9.Maar in den laatsten tijd werd Johan's leven verstoord op eene teisterende wijze. Want hij begon ook zijnen geliefden en gewaardeerden vader in de droomen vol onzedelijke handelingen te be- | |
[pagina 11]
| |
trekken. Zijn vader deed onzedelijke handelingen op hem, en hij deed wederkeerig hetzelfde met zijnen vader. En het was hen beiden zeer aangenaam. Ontwaakt schaamde Johan zich sprakeloos en wezenloos over de ontzetting van zulke gedachten. Hij keek naar zijnen vader, met zijne blauwe bloeiende oogen open van schaamte, angst en verwondering. Het was hem niet mogelijk kalm te zijn, en aangenaam. Daarbij was hij doodsbang om iets moeilijks tegen zijnen vader te doen. De verschrikkelijke moeite, die hij te doen kreeg, teneinde gewoon te blijven, maakte hem precies schuw en ongewoon. Zoodat zijn vader het merkte en hem natuurlijk liefderijk vroeg, of er eenige moeite was. Dit maakte Johan hopeloos van diepste ellende. De droomen herhaalden zich, en zij betroffen niemand anders dan zijnen vader meer. Zij verdierven hem iederen nacht. Hij werd zenuwziek, en doods bleek. Zijne blauwe oogen verdorden, zij werden rimpelig in hun fijnspannend blauw, en dof in het wit, dat eertijds helder was. Johan zag, dat zijn vader al zijn ziek verval bemerkte, en dat maakte hem precies dieper ziek. Tenslotte zei Johan er van, kalm met zijne stem en keus van woorden, die zorgvuldig waren: ‘Vader, ik heb een groot verdriet, en daar ben ik ziek van, dat ziet u wel. Maar ik kan het u niet vertellen... en dat vind ik eigenlijk het ergste van alles... maar misschien wordt het beter, nu ik het u gezegd heb...’ Zij zagen elkander ontroerd aan, en deze ontroering brak Johan's kalmte en vastheid van wil. Hij snikte, ineens gebroken. Hij omhelsde zijnen vader, dien hij kuste, als toen hij nog een kleine zoon was, op diens oogen en open mond. Maar toen gevoelde Johan dezelfde slechte en aangename gewaarwording van in zijne droomen met de onzedelijke handelingen, en hij gevoelde, dat zijne kleederen vuil en vochtig werden. Toen was zijn lichaam ellendig. Hij liet zijn vader uit verlamde armen los, en hij kroop naar boven in de badkamer, waar hij zijn werkend lijf met hard en stralend water, dat koud was, afspoot. Zijn vader hoorde het water razen en ratelen. Hij werd er onrustig van, onbegrijpelijk over de schuwheid, de wildheid en de vreemde bewegingen van zijn geliefden zoon. Hij dacht aan de krankzinnigheid van zijne vrouw, die zich op eene zeldzame wijze had vermoord in eenen nacht toen iedereen meende, dat zij volkomen van zelfmoordzuchtige plannen ontslagen was. De man rilde en trilde voor zijnen jongen van angst. Johan was | |
[pagina 12]
| |
altijd keurig in den vorm van zijne zinnen en de waarde van zijne woorden, maar Johan was nooit overdreven in de sterkte van zijne uitingen. Nu hij ten slotte gesproken had, na langen tijd van lijden, zóó voorzichtig alsof hij woorden schreef, inplaats van woorden zeide, was hij uitgekomen met een groot verdriet, dat hem ziek maakte, dat hij niet daarover spreken kon. Denzelfden middag aan tafel begon Johan er weer over. Hunne tafel was altijd uitmuntend opgedekt, en van vele fraaie gebruiksdingen voorzien. De jongen verheugde zich op eene fijne wijze, die hem niet dikwijls eigen was, over hun bezit van zoovele voorwerpen van zoo'n schoonheid. In dien verfijnden toestand sprak de jongen zijnen vader aan, terwijl zijne blauwe oogen in het dun-zonnige lamplicht openbloeiden. Hij zeide: ‘mijn verdriet verdwijnt wellicht weer... dan worden wij weder over elkander tevreden.’ Terwijl hij dit zeide, lette hij angstig en voorzichtiglijk op den staat van zijn lichaam. Dat bleef echter rustig, zonder verdervende werking. Johan was daar zoo verheugd over, en hij genoot toen weder van eenen avond met zijnen vader. | |
10.Daarna werd de jongen erger geteisterd. Over dag, wanneer hij met zijnen vader leefde, kreeg hij neigingen om dien man te omhelzen, en hem dan te kussen op zijne warme oogen en op zijnen rooden mond. Wanneer Johan die begeerte bedwingen wilde, kon hij dat alleen doen door te denken, dat hij geheel ontkleed in de armen van zijnen vader lag, die naakt was. Hij vond die gedachte wanstaltig, van afschrikwekkende verschrikking. Zóó denkende spande hij zijn lichaam op zulk eene diepe wijze in, dat het dikwijls uitbarstte, waardoor Johan ontzenuwd werd. Soms was zijne liefde voor zijnen vader hem veel te sterk. Dan omhelsde hij den man verschrikkelijk, hij kuste hem op zijne oogen en op zijnen mond, en hij noemde den man diep-kreunend ‘lieveling’. Zijn vader begreep de karakterwaarde van deze onbeheerschte en hartstochtelijke aanvallen niet, waarop steeds moewheid en machteloosheid volgden. Johan kende niet het wetenschappelijk vastgestelde gehalte van zijne bijzondere gevoelens, maar hij haatte hen met afschuw, die hem lichamelijk pijnigde. Eenmaal, eens, nadat hij eenen aanval van zijne vreeselijke liefde voor zijnen vader had dóórgeleden, dacht hij: ‘misschien zou het | |
[pagina 13]
| |
beter zijn, wanneer ik niet langer bij mijnen vader in ééne voortdurende samenleving bleef.’ Maar dadelijk daarna dacht hij radeloos: ‘ik kan bij vader niet weg... als ik dat moet, dan vermoord ik mij .. . zooals mijn moeder dat gedaan heeft... ik houd juist zooveel van mijn vader... en dat maakt mij juist zoo ziek... het is zóó verschrikkelijk, dat ik mij wel vermoorden wil.’ Het werd hem onmogelijk des avonds bij zijnen vader in ééne kamer stil te leven. Voortdurend had hij te strijden tegen aanvallen van zijne liefde, waartegen hij zich wel sterk verzette, maar waartegen hij dikwijls bezweek. Daarom zeide hij tegen zijnen vader, dat hij liever veel alleen was. Johan zat daarna meestal op zijne eigen kamer van zijnen ontzettend beminden vader af. Maar de hevige behoeften, die hij had om bij hem te zijn, en die Johan niet bevredigen kon, putten de kracht van zijn gestel uit. Hij kreeg buien van luid en snikkend verdriet, die hem nog meer verzwakten, en daarna dikwijls dagen van moedelooze melancholie. Zijnen vader zag hij ten laatste bijna niet anders dan aan de maaltijden. Maar juist omdat Johan dag en nacht overspannen naar hem verlangde, was het hem onmogelijk dan gematigd te zijn. Ongeveer alle dagen had hij aanvallen van liefde en wanhoop daarna. Het regelmatige schoolwerk werd verwaasloosd, en dat benadeelde Johan zeer. Want de onderwijzers behandelden hem altijd op eene eigenaardige, eerbiedige wijze. Hij was immers volwassen tusschen mindere jongens. Zijne wijze van optreden was altijd kalm en aangenaam. Johan leverde zijne verplichte schoolwerkzaamheden altijd zonder fouten af, en met voortreffelijk schrift. Dat werd nu veel verminderd, en dus kreeg Johan opmerkingen en later ook aanmerkingen, zooals slordige, domme, schooljongens die krijgen. Het schoolgaan werd hem dus tot eenen ondraagbaren last. Maar als hij niet naar school ging, dan moest hij tegen zijnen vader zeggen, dat hij ziek was, en zijn vader zou dikwijls bij hem willen zijn. Johan wist beslist, dat dit onmogelijk was. Later werd het hem onmogelijk naar school te gaan, en ook thuis te blijven. Dus deed hij vóór iederen schooltijd, alsof hij naar school ging, terwijl hij niet ging, maar wel geheele tijden afzwierf over de landerijen rondom de stad, en de streken langs de rivier. Johan wist, dat dit niet langdurig goed kon gaan, en hij martelde zich zelven op eene kwetsende wijze, wanneer hij briefjes naar den | |
[pagina 14]
| |
hoofdonderwijzer schreef, dat hij ziek was, maar spoedig weder verbeterd hoopte te zijn. Vóór dien tijd had hij echter nooit gelogen. | |
11.Het bedrog in de schoolzaken kwam na eenigen tijd uit. Voor den hoofdonderwijzer en onderwijzers en voor de kleine jongens was Johan daarna een leugenaar, die zegt naar school te gaan, en die dan langs de landen en de wegen zwerft. Het gaan naar die school werd Johan tot eene hartbrekende onmogelijkheid. En er was binnen de stad geene andere en betere. Toen dacht de jongen weder ontzettend: ‘moet ik dan juist van mijn vader weg... en ik houd zoo van hem.’ Hij dacht dof na: ‘wanneer ik bij mijne liefde voor vader maar niet die verschrikkelijke dingen had, wat zouden we dan niet zeer gelukkig zijn, gelijk wij vroeger altijd gelukkig zijn geweest.’ Zijn vader meende, dat Johan zich onaangenaam gevoelde omdat hij met jongere jongens in één lokaal als hun gelijke lesnemen moest, terwijl hij twee jaar minstens dan de meesten ouder was. Hij stelde Johan voor niet meer naar die school te gaan, maar wel thuis te blijven en voldoende te werken om aan het begin van het nieuwe leerjaar op de burgerschool te kunnen komen in Utrecht of Bommel. Voor zoover Johan bij zijn werk zich zelven niet helpen kon, bood zijn vader zich aan hem les te geven, en daarvoor zijne eigen zeer gewaardeerde studie over misdadige menschen stil te leggen. Johan gevoelde toen juist op eene ontzettende wijze, hoeveel hij van zijnen vader hield. En daarna zeide hij rillende van angst, dat hij juist wel weer naar school wilde gaan, dadelijk en dagelijks, hoewel hij zich voor school schaamde. | |
12.Maar Johans overwerkt gestel brak met een felle breuk, zoodat hij thuis blijven moest, om daar rust en verhaal te vinden. Daarvan kreeg de jongen een teisterend deel van leed. Zijn vader was nu voortdurend bij hem om hem teeder te verzorgen. Door die zorgzame teerheid gevoelde Johan zijne liefde voor zijnen vader geweldig en veel sterker van verafschuwde aanvallen. Eens op eenen laten avond lag Johan achterover op een rustbank, en het lage, gedempte licht van een lamp maakte zijne blauwe bloeiende oogen op eene zachtaardige wijze warm, zoodat hij wakker was, | |
[pagina 15]
| |
en te gelijkertijd goddelijk droomde. Toen werd hij dadelijk op eene koele onaangename wijze wakker, en hij dacht precies over zijne verhouding tot zijnen vader. Hij had een oogenblik van diep gezicht in de innerlijke noodwendigheid van hun leven. Hij dacht na, zin voor zin, en woord voor woord, zóó voorzichtig, alsof hij schreef: ‘wanneer ik dat afschuwelijke gevoel voor mijnen vader niet had, dan zouden wij samen volkomen gelukkig zijn, gelijk wij vroeger volkomen gelukkig waren. Maar nu ik dit gevoel zóó heb, kunnen wij nooit meer gelukkig wezen. Want als ik lieve dingen tegen vader uitspreek, dan voel ik mijn lichaam dadelijk, en dan ben ik doodongelukkig. En als ik onaangenaam tegen hem ben, dan is vader zoo ongelukkig. Het zal nog zóó ver met ons voortgaan, dat wij scheiden moeten, en in verschillende huizen in verschillende steden gaan wonen. En dat kunnen vader en ik niet, want wij kunnen elkander niet missent.’ Toen korten tijd daarna zijn vader bij hem binnenkwam, voor het laatst, eerdat de stille en lichtlooze nacht in de woning begon, zeide Johan op gewone kalme wijze tegen hem: ‘vader, het is alles door dat verschrikkelijke vreemde verdriet, dat ik heb, en dat ik u niet zeggen kan. Het is ellendig voor u, dat er iets is, dat ik u niet zeggen kan, maar het zou nog veel ellendiger wezen, als ik het u wel zei.’ Johan sprak zorgvuldig, alsof hij een opstel schreef, maar in zeer besliste stijl. Zijn vader zeide niets, en daarna zei Johan verder: ‘Dus ik zeg het u niet... maar ik wil beslist beter worden en dan zijn we samen zoo gelukkig als vroeger... ik vind het zelf ontzettend, wat ik u vraag, maar als u 't niet goedvindt, dan moet ik dit huis uitgaan, en alleen gaan wonen. Ik wil een tijd alleen gaan leven zonder u... als u 't goedvindt, hier in huis... en anders bij andere menschen... vraag mij niet waarom, want ik zeg het toch niet.’ Zijn vader verschrok zichtbaar voor Johan, en de man dacht snel en beslist: ‘hij is krankzinning geworden... ik heb niet goed voor hem geleefd... hij had meer menschen moeten zien... en meer moeten beleven.’ De vader van Johan zeide toen: ‘Als je denkt, dat je op die manier beter kunt worden, dan mag je zoo leven... misschien was het goed, dat de dokter kwam’... De vader stond toen op, zeggend: ‘Ik hoop, dat je gauw beter bent, Hannie... dat hoop ik.’ Johan gevoelde, dat de stem van zijnen vader brak in diens keel. | |
[pagina 16]
| |
Hij wilde naar hem heenloopen en zeggen, dat het onmogelijk was, dat zij afgescheiden leefden. Maar op dat juiste oogenblik brak zijn lichaam in eene uitbarsting. De jongen bleef nietig, nederig alleen, hij dacht: ‘Nu wonen wij nog in hetzelfde huis... we zullen vast geheel gaan scheiden... en ik kan mijnen vader nooit zeggen, waarom.’ | |
13.Johan hield het dagen lang vol, te leven in het eenzelvige huis als zijn vader, dien hij zoo Hef had, zonder dat hij hem zag en hem aanraakte. Maar die voortdurende, en ook zeer sterke, inspanning, maakte hem overgevoelig en breekbaar van toestand. Hij kon niet lezen, omdat zijn hoofd te zeer vermoeid was. Daardoor liet het verlangen naar zijnen vader hem niet langen tijd los, en hij kon zich-zelven alleen beletten hevig bij hem te zijn, wanneer Johan aan zijnen vader dacht op eene wijze, die hij even afschuwwekkend als verdorven aanraking, gevoelde. Wanneer Johan zijnen vader in het huis hoorde bewegen, leed hij meer dan wanneer hij hem niet hoorde bewegen. Dus wilde hij zijnen vader vragen uit hunne woning weg te gaan, of goedwillig toe te staan, dat Johan in eene verschillende woning in eene verschillende stad huizen ging. Maar het was den zieken jongen onmogelijk nu weg te gaan van zijnen vader dien hij zoo lief had. Tijdens zijne diepgezonken ziekte kreeg Johan van geene menschen bezoek, behalve, dat de oude vrouw Sien bij hem kwam. Zij was de vader van Johan niet genegen, omdat zij meende te weten, dat de moeder van Johan zich wegens haar huwelijk verschrikkelijk had vermoord. Ook was het onaangenaam voor dat oude vrome meisje, dat het huis, waar zij woonde zulk een heidensch huis was, waar de meester haren goeden God niet kende en niet diende. Johan was zij goedgezind. Hij luisterde dikwijls langdurig en op eene geduldige wijze naar hare woorden over God en zijnen dienst. Zij hoopte zoo ìnnig, dat het zaad, dat zij in zijn jonge hart uitstrooide, mocht blijken niet op eenen rotsgrond gevallen te zijn, maar wel in goede aarde, waar het rijk vruchten zou dragen. Uit haren aard gevoelde Sien de storing niet goed, die in de verhouding tusschen zijnen vader met Johan gekomen was. Zij meende, dat de vader en de zoon over eene zaak, die haar onbekend was, in onvrede waren geraakt, die spoedig weder over zou gaan. | |
[pagina 17]
| |
Toen Johan zóó langen tijd vreemd en op eenzame wijze in zijne kamer bleef, werd zij ongerust. Zij zag, dat zijn lichaamstoestand minderwaardig werd, zoodat zij vreesde, dat Johan zou doodgaan, zonder dat zij hem de geestelijke goederen had gegeven, die meer waarde hadden dan alles, wat der aarde is. | |
14.Het oude meisje vroeg dus aan Johan, of dat hij het goed vond, wanneer zij bij hem kwam en over kostbare dingen met hem sprak, en hem ook eens voorlas uit den Bijbel. Johan zeide, dat hij het goedvond, wanneer zij het wilde. Dikwijls kwam het oude meisje nu bij hem en ze verhaalde van de goedheid Gods, die zijne kinderen wel zwaar beproefde, om hunne harten te leeren kennen. Doch in de uiterste nood was hij steeds nabij. Dan verscheen hij aan zijne vromen en profeten in droomen en wonderlijke gezichten, zoodat hij hun uitkomst bracht. In het moewe, lijdelijke hoofd van Johan werkten de woorden van het oude meisje vreemd na. Zij gebruikte voorname woorden en zinswendingen, welke zij zich uit vrome en diepzinnige schrifturen herinnerde, en het was daardoor voor den vermoeiden geest van Johan, alsof er iemand sprak van voornamer stand en beschaving. In die dagen had hij, en ook des nachts, goddelijke gezichten en droomen van fraaie kleuren, zooals de fijne heilige en Italiaansche prenten waren, die de vader van Johan voor hem had ingekocht, en waarvan hij veel hield. Op eenen nacht daalde een engel des Heeren van de trappen van de troon; hij kwam op stille voeten bloot naar Johan toe, hij kuste hem en hij noemde hem ‘lieveling’. Over dag dacht Johan: ‘als het alles waar was, wat Sien van vader God in de hooge, kleurige hemelen vertelt, en als God mij verloste van het kwaad, dat mij zoo teistert, wat zou ik dan dankbaar zijn.’ Dus begon hij naar de lezingen en vertellingen van Sien te verlangen, zoodat hij haar meermalen vroeg bij hem te willen komen lezen en spreken. Sien dacht, dat nu het zaad in de goede aarde was gevallen. Toen Johan hare blijdschap bemerkte deed het hem genoegen, dat hij iemand vreugde kon geven. Hij verlangde nu meer naar God dan naar zijnen vader. | |
[pagina 18]
| |
15.Plotseling trof hem die tegenstelling met veel felle pijn. Hij dacht: ‘dat is toch verschrikkelijk voor vader, dat ik in hetzelfde huis wonend hem niet wil zien, maar die dienstbode Sien wel. .. wat zal vader daarvan denken, en wat zal vader daarvan lijden.’ Hij zeide dus tegen Sien, dat zij met hare lezingen en hare besprekingen maar eindigen moest, want dat hij alles ten slotte toch weinig belangwekkend vond, en zeer vermoeiend. Johan zag, dat het oude meisje ontstelde en verdriet ontving, toen zij aldus weggezonden werd. Het deed hem diep leed, dat hij haar verdriet moest doen. Ook miste hij de dingen, die zij gewoon was te vertellen en lezen. Hij had ook geene prachtige kleurgezichten meer. Maar hij dacht: ‘het is voor vader.’ Zijn lichaam was, door Johans wijze van leven en lijden, geheel krachteloos geworden. Daardoor had hij geene ontstellende droomen meer. Hij verlangde naar zijnen vader zonder lichaamsbeweging, als in den tijd, toen hij nog niet volwassen was. Johan was zielsverheugd toen hij zijne beterschap bemerkte. Hij dacht, dat hij het vreeselijke gevoel en het verdriet daarvan, overwonnen had. Daarna begon hij naar zijn vader te vragen. Zij naderden elkander weder, en zij raakten elkander aan, maar zonder dat Johan het zeer gevreesde gevoel herkende. Na eenigen tijd leefden zij voortdurend en op regelmatige wijze samen. Maar hunne samenleving was nu van minder fijne aard geworden, omdat Johan een geheim had, waardoor hij ontzettend leed, en dat hij nochtans niet zeggen kon. Toen Johan weder versterkt van lijf en leden werd, begonnen de aanvallen op zijnen vader weer. Doch zijn lichaam was nog zwak, en zijn afkeer van deze soort gevoelens en verlangens was zeer groot. Daardoor wist de jongen zich, wegens zijnen vader te bedwingen, maar hij leed toch onder dat bedwang, en hij verlangde naar eene volkomen scheiding van zijnen vader, zóódat zij in verschillende steden in verschillende landen zouden wonen. | |
16.In die dagen kreeg Johan geschriften in handen, waarin nauwkeurig geschreven werd over het gevoelsleven van menschen, die | |
[pagina 19]
| |
evenzeer van de meerderheid afweken, als Johan het deed. Het eerste opstel las hij daarover bij toeval, doch hij lette er op, en uit de ruime boekerij van zijnen vader, zocht Johan uitvoerige en talrijke boekwerken over den afwijkenden toestand van lichaam en ziel, dien hij dikwijls beslist als de zijne herkende. Hij had in de boekenkamers van zijnen vader steeds vrije voet en vrije handeling, zonder dat zijn vader hem vroeg wat hij wel las, in tegenstelling met naar wat hij liggen liet. Sommige gevoelens uit vroegere jaren, bijvoorbeeld zijne vreemde en snel overgankelijke genegenheden voor als nette matrozen gekleede en kleine jongens, werden hem door zijne lezingen helderder. Maar daarentegen verstond hij velerlei vakwoorden uit de geneeskundige en rechtskundige wetenschappen niet. Daarnaar vroeg hij zijnen vader nooit, hoewel hij vroeger alles navroeg, wat hij niet wist en wat hij niet vinden kon. Dikwijls leed hij zeer, omdat hij zijnen vader veel verbergen wilde en kon. Maar hij dacht moedeloos: ‘omdat ik juist voor vader zoo gevoel, is ons leven toch verward. Met eenen ander zou ik mijn gevoel kunnen uitleven, alleen met mijnen vader niet. En omdat ik toch zooveel van hem houd, kan ik vader niet verlaten.’ |
|