Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 391 De ruïnen van CapernaümGa naar margenoot+Dit is een van de allermooiste landschappen van Palestina: het Jordaandal met het meer van Tiberias. En de weg, die loopt langs den westelijken oever van het Meer en die dan stijgt de bergen van Galilea in. In den Noord-westhoek van het Meer, westwaarts van de uitmonding van den Jordaan, zijn uitgebreide ruïnen gevonden. De Arabieren noemen die plaats Tell-Houm en het wordt als vrij zeker aangenomen, dat dit het oude Capernaüm is. Een lange strijd is daarover gestreden en geheel beslist is die strijd nog niet. Prof. Macalister, die ook Gezer heeft uitgegraven en thans weder belangrijke uitgravingen leidt in het Kidrondal bij Jeruzalem, heeft op grond van kleine, oogenschijnlijk waardelooze, potscherven Tell-Houm als Capernaüm geïdentificeerd. Hoe identificeert men? In de eerste plaats heeft men uit de teksten geprobeerd zich een beeld te vormen van de ligging van Capernaüm en men moet dan natuurlijk eene plaats kiezen, die in groote lijnen met die ligging overeenstemt. Verschillende plaatsen komen dan in aanmerking, want een preciese ligging van Capernaüm is uit de teksten niet op te maken. De naam? Van de namen der plaatsen, die in aanmerking komen, lijkt Tell-Houm het meest op Capernaüm. Maar dat zegt niet veel. Dikwijls heeft men bouwmaterialen van groote ruïnen gebruikt voor nieuwe gebouwen op een andere plaats, die men dan den ouden naam heeft gegeven. Na jaren was dat vergeten. De oude plaats kreeg een nieuwen naam, die in niets herinnerde aan een belangrijk verleden. In den Talmud heet Capernaüm Kfar Nahum, dat is: het Dorp van Nahum. Wie deze Nahum was, is niet zeker. De naam Nahum komt driemaal voor. Ten eerste de Profeet Nahum, de Elkosiet, die profeteerde tegen Ninivé. Ten tweede: de Nahum genoemd in de afstammelingslijst in Lucas III: 25. Ten derde een Nahum, die uit Babel terugkeerde (Nehemia VII: 7). Deze heet evenwel in het overeenkomstige vers Ezra I: 2 Rehum. Anderen brengen den naam Tell-Houm in verband met eenen rabbijn Tanhoum en ontkennen de gelijkheid met Capernaüm. Wat de ligging betreft, zeker is dat Capernaüm aan het Meer lag in de landpalen van Zabulon en Nefthalim (Mattheus IV: 13). Ofschoon het woord Kfar wel dorp beteekent, was Capernaüm een groote stad. Er was een tolhuis (Lucas V: 27 en Math. IX: 9). Er woonde een ‘Koninklijke hoveling’ (Joh. IV: 46). Er was een Hoofdman over Honderd (Matth. VIII: 5 en Lucas VII: 2). En er is gezegd: ‘En gij, Kapernaüm! die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden.’ (Lucas X: 15 en Matth. XI: 23). Die van Capernaüm hadden een slechten naam. De Prediker (VII: 26) spreekt over de zondaren, die gevangen worden in de netten van een vrouw. ‘Dat slaat op die van Capernaüm’ zegt de Midrasch. En dan komt er een heel leelijk verhaal over die van Capernaüm. Tiberias, later de belangrijkste Joodsche stad en thans nog één van de vier heilige Steden van Palestina, was in dien tijd een heidensche stad, door de Joden vermeden. Ze wordt in het Nieuwe Testament slechts één maal terloops genoemd (Joh. VI: 23). Daarentegen was Capernaüm tot in de vierde eeuw eene stad, waar alleen Joden woonden. Josephus spreekt van een dorp Kephamoma of Kepharmôkos, dat misschien Capernaüm is. Hij spreekt ook van een ‘bron Capharnaum’. Maar waar was die bron precies? Wanneer Tell-Houm inderdaad Capernaüm is, dan is daarmede eene plaats gevonden, die met Bethlehem en Nazareth voor de Christenen tot de allerheiligste behoort. De naam Capernaüm komt in het nieuwe Testament tientallen van malen voor. De ruïnen beslaan een oppervlakte van vierhonderd bij duizend meter. Een massa van witte, gebeeldhouwde steenen, te midden van zwarte, vulcanische blokken. Veel steenen van de ruïnen zijn weggebroken en gebruikt voor bouwwerken elders. Veel is ook beschadigd door menschen, die naar schatten zochten. In 1894 kochten de Franciscanen het terrein. Daar de tijd voor opgravingen niet meer gunstig was, dekten zij de ruïnen toe en beplantten die, in afwachting van betere tijden. Van 1905 tot 1914 zijn geregeld opgravingen gedaan. Na den oorlog is het werk in 1921 weder hervat. De voornaamste ruïnen zijn die van een Synagoge met een Voorhof. In 1921 heeft men een groot mozaïek-werk gevonden: drie concentrische regelmatige driehoeken. De groote vraag is nu: uit welken tijd is die Synagoge? Is het de synagoge, die de Hoofdman over Honderd te Capernaüm heeft gebouwd? Gelijk geschreven staat: ‘Want hij heeft ons volk lief en heeft zelf ons de Synagoge gebouwd.’ (Lucas VII: 5). Wat zegt de stijl ons omtrent den bouwtijd? Er zijn vele oud-Joodsche synagogen in Galilea gevonden, waarvan de best-bewaarde zich bevindt te Meiron, een bekende Joodsche bedevaartplaats. Alle deze synagogen hebben denzelfden Romeinschen bouwstijl. Ze zijn rechthoekig. Die van Capernaüm meet ongeveer 19 bij 25 m. De ingang is, met een enkele uitzondering, naar het Zuiden toegekeerd. Langs drie zijden van het gebouw vindt men van binnen rijen van pilaren, die het gebouw verdeelen in een middenruimte en in drie galerijen. Deze waren waarschijnlijk voor vrouwen bestemd. Het is wel merkwaardig, dat al de oude synagogen in Galilea één zelfden stijl hebben en dus blijkbaar uit één zelfden tijd afkomstig zijn. Tenzij men moet aannemen, dat zich voor synagoge één bijzondere, onveranderlijk gehouden stijl heeft ontwikkeld, die eeuwen lang heeft geduurd. Afgaande op den bouwstijl hebben Kohl en Watzinger in hun boek ‘Antike Synagogen in Galilea’ besloten, dat deze synagogen dateeren uit het begin van de derde eeuw van Christus. Dat is dus uit den tijd van Septimius Severus en Caracalla. Volgens Kohl en Watzinger zouden al die synagogen geschenken zijn van deze beide Keizers aan de Joden. Maar dit is weder niet in overeenstemming met de geschiedenis, waaruit volstrekt niets blijkt van zoo een goede gezindheid dezer beide Keizers tegenover de Joden. Dat overigens de Romeinen wel synagogen bouwden voor Joden is zeker. Juist van de synagoge in Capernaüm wordt vermeld, dat zij door eenen Romeinschen hoofdman over Honderd werd gebouwd. Dit kan natuurlijk zeer goed uit de staatskas zijn geschied. Naar aanleiding van deze plaats Lucas VII: 5 zou ik nog eene opmerking willen maken, die waarschijnlijk wel reeds vroeger gemaakt is. Welke opmerking is niet reeds vroeger gemaakt? Deze zeker. Welnu- in Lucas VII: 5 staat: ‘Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.’ In den tijd, waarvan het Nieuwe Testament spreekt, waren er onder de Joden vele godsdienstige secten, die dikwijls elkander zeer scherp bestreden. Hadden die allen te samen ééne synagoge in een stad als Capernaüm, waarvan gezegd is: ‘Gij, die tot den hemel toe verhoogd zijt’? Had Capernaüm slechts één synagoge, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat deze althans op dezelfde plaats staat als de synagoge van den Hoofdman, waarover in het Nieuwe Testament gesproken wordt. Het zou wel merkwaardig zijn te weten, wanneer de achteruitgang van Capernaüm begonnen is. Want in een achteruitgaande plaats zóó een mooie, groote synagoge te bouwen, met zoo een mooien voorhof en zoo een fraai mozaïek-werk, dat doet men niet. Er zijn trouwens vele schrijvers, die de bewijzen van Kohl en Watzinger niet afdoende achten, en die verzekerd zijn, dat de thans gevonden ruïnen zijn van de synagoge, die door den Hoofdman over Honderd is gebouwd. Prof. Macalister in zijn boekje, klein maar fijn ‘A history of civilization in Palestine’ maakt eene opmerking, die zelfs de leek moet maken, wanneer hij de steenstukken van de ruïnen van Capernaüm beziet. En wel over de versiering van de synagoge. Die van Capernaüm is in dat opzicht niet de rijkste. Rijker is die van Kerazeh (Chorasin). Iedere versiering leidt af. Men kan een volkomen schoonheid bereiken van de bouwruimte door de verdeeling van de bouwruimte. Wanneer de bouwmeesters sterk zijn, hebben zij aan versiering geen behoefte en zullen zij van versiering zelfs een afkeer hebben. De bouwmeesters van de oude synagoge in Galilea zijn waarschijnlijk zwakke meesters geweest. Dat wil niet zeggen, dat er onder de steenen geen mooie stukken zijn. Er zijn nog altijd mooie voetstukken van zuilen, mooie kapiteelen en friezen, waarvan sommige nog zeer goed bewaard. De eigenlijke versierings-motieven zijn in de eerste plaats geometrisch. Men vindt den regelmatigen vijfhoek, het zoogenaamd zegel van Salomo, en den regelmatigen zeshoek, gevormd door twee gelijkzijdige driehoeken, het zoogenaamde Schild van David. Aan het Zegel van Salomo en aan het Schild van David wordt een beschermende macht toegekend. Het Schild van David is nog min of meer het embleem van het Joodsche volk, zooal het Kruis voor het Christendom en de Halve Maan voor de Mohammedanen. Andere versieringsmotieven zijn aan het plantenrijk ontleend. Men vindt de druif en den granaatappel: ‘een geliefkoosd versieringsmotief in de antieke Joodsche versieringskunst en tevens het symbool van iets zeer edels, waarmede men gaarne wat men eeren wilde, vergeleek’ gelijk M.H. van Campen zegt in zijn edele studie: ‘Oude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst’Ga naar voetnoot1) Het zou in het algemeen wel merkwaardig zijn na te gaan in hoeverre de versieringsmotieven van den bouwkunstenaar dezelfde zijn als de metaphoren van den Dichter. Wanneer de Dichter Geerten Gossaert een bouwmeester was, zou hij zeker versieren met het paardenmotief en het centaurenmotief. Ik schreef hierboven: ‘Iedere versiering leidt af.’ Vergelijk dit eens met wat Van Campen zegt over de schamele, metaphorenarme taal van mijn gedichten. Gij vindt er de lezing bij van eenige bladzijden uitmuntend proza. Vreemd doen aan de ruïnen van Capernaüm de versieringen aan met motieven ontleend aan de dierenwereld en de menschenwereld: arenden, leeuwen en zelfs de heidensche centauren. Is dit niet on-joodsch? En moet een synagoge met deze versieringen niet uit een later tijdperk zijn, dan de tijd, waarover het Nieuwe Testament spreekt? Uit de Tien Geboden wordt meestal afgeleid, dat het maken van afbeeldingen van menschen en dieren verboden is, ook met een ander doel dan van goddelijke aanbidding. Ook Deuteronomium IV: 15-19 wordt in dit verband aangevoerd. Echter waren in den Tabernakel afbeeldingen van Cherubim (Exodus XXV: 18 en XXVI: 31) evenals in den Tempel van Salomo (I Koningen VII: 29 v.v.). Wat de ruïnen van Capernaüm betreft: vele van de steenen met motieven ontleend aan de menschenwereld en aan de dierenwereld zijn beschadigd, blijkbaar opzettelijk door menschen. Maar het is niet bekend door wie en onder welke omstandigheden. Wie weet welke beeldenstorm over die synagoge is gegaan!
De Franciscanen behoeden hunne heilige plaatsen natuurlijk met de uiterste zorg. Ook de nieuwe Ordonnantie op de Oudheden beschermt de antiquiteiten tegen verdere beschadiging. Behalve het reeds genoemde boek van Kohl en Watzinger over de antieke synagogen van Galilea in het algemeen, kan men over Capernaüm veel vinden in het boek van Pater Meistermann ‘Capharnaum et Beth-saïda’ (1921). Een mooi boek is ook dat van Pater Orfali, opgedragen aan Kardinaal Van Rossum en genaamd ‘Capharnaum et ses ruines’. Men vindt er mooie foto's in en fraaie teekeningen van bijzonder goed bewaarde en versierde fragmenten. Evenals afbeeldingen der mooie mozaïekwerken in kleurendruk. Pater Orfali geeft ook teekeningen, waarin hij uit de beschikbare gegevens zoo goed mogelijk heeft gereconstrueerd hoe deze wereldberoemde synagoge er uit gezien moet hebben, toen de Hoofdman over Honderd haar ten geschenke gaf aan die boozen van Capernaüm. |
|