Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 387 In het kamp van den KoningGa naar margenoot+Transjordanië heeft eenen wreeden winter dit jaar. En de oude Koning Hussein van Mekka, die nog altijd in Transjordanië is, moet wel lijden van de kou. Het is duidelijk, dat zijn bezoek politieke beteekenis heeft. Men zegt, dat de laatste onderhandelingen worden gevoerd over het Arabisch-Engelsch verbond. De gevolmachtigde van de Engelsche Regeering zou Sir Herbert Samuel zijn. Maar geheimen worden hier goed bewaard. Niemand weet iets. En de couranten staan vol. Zeker is, dat de Palestinavraag de groote moeilijkheid oplevert. Engeland heeft het Zionisme niet meer noodig. Engeland gelooft ook niet meer aan een bloeienden Joodschen Staat in Palestina. Wanneer men met goede manieren van de Balfour-Declaratie kon afkomen, zou Engeland zeker tevreden zijn. Men zoekt nu naar eene oplossing, die voor de Joden en voor de Arabieren beiden aannemelijk is. Laat Sir Herbert er eene vinden. Er is ook eene Zionistische delegatie naar Amman gegaan. Zij zijn met groote eer en welwillendheid ontvangen. Koning Hussein heeft met den stadsomroeper van Amman bekend laten bekend maken, dat men iedereen, die met woord of daad iets tegen de Zionistische delegatie doen durfde, de rechterhand afkappen zou. Meer gevolg dan eer en welwillendheid heeft de delegatie niet gehad. De Koning heeft mij zelf verzekerd, dat hij met de Zionisten geene politieke onderhandelingen voert. Er is ook een mooi feestmaal te Amman geweest. Naar de zede van Hedjaz. Met vier geheele gebraden schapen, gevuld met rijst, op de tafel. En de bedienden gaan niet achter de tafel. Zij loopen over de groote tafel heen en zij bedienen de gasten. De Hooge Commissaris met zijne hoogste ambtenaren is ervoor naar Amman gegaan. Maar het zal hun heugen. Want tijdens het mooie feest zijn zoo groote regens losgebroken, dat men den Jordaan niet over kon, terug. Bovendien was de weg tusschen Es-Salt en den Jordaan door landverschuivingen versperd. En de hooge gasten moesten met een bijzonderen trein terug, door het Noorden, over Daraa, Semakh en Afoela. Nazien op de kaart. Het duurde twaalf uren. Alle hooge gasten zijn daarna naar het warme Jordaandal gekomen. Natuurlijk niet aan de Palestinensische zijde. Het schijnt, dat de Koning Palestina, onder het bestuur van Sir Herbert, niet bezoeken wil. Het Kamp van den Koning is in het Transjordaansche te Schunet-Nimrîn, waar de beroemde wateren van Nimrîn zijn, waarover Jesaja profeteerde. De Koning zelf is er. En de Emir Ali, de Kroonprins van Mekka. En SidnaGa naar voetnoot1) Abdallah, de Emir van Transjordanië met zijne beide zonen Talal en Naïf. En natuurlijk veel gevolg. Het is in het Jordaandal nu heerlijk lente en het Kamp is maar twee uur van Jeruzalem af met een auto. Donderdag komt er een man met een boodschap. Het is noodig, dat ik naar Schunet kom. ‘Morgen’, zegt de man. ‘Zondag’, zeg ik. ‘Ja’, zegt Abdoel Salaäm, ‘Zondag dan ga ik ook’. Wij zijn natuurlijk verstandige menschen. Wij nemen een tent mede en een bed. En dan rijden wij van den winter in Jeruzalem naar de lente van Schunet-Nimrîn. Te Jericho heeft de Hooge Commissaris een landhuis. De Emir Abdallah is gekomen voor het middagmaal met Abd el Milk el Chatieb, gezant van Hedjaz in Egypte en met zijn eersten adjudant Hamid Pasja, die met zijn dertig jaren nog altijd de jongste en dapperste is van alle Arabische generaals. Wij drinken te Jericho natuurlijk een kopje koffie en wij eten er van de zachte, zoete bananen, die de roem van de stad zijn. De Emir rijdt ons voorbij, naar zijn kamp terug.
Wij komen laat in den middag aan. Het is heerlijk lente in het dal. De bergen van Juda zijn nu ver. En de bergen van Moab zijn nabij. De zon gaat onder en de late middagschaduwen leggen zich tegen de bergen aan. Het kamp is groot in de schaduw van de bergen van Moab. Er zijn wegen, platgereden en platgetreden en afgeteekend met lijnen van witte steenen, die blinken in den nacht als de maan schijnt. Hamid Pasja verzekert mij, dat zijn tent mijn tent is. Hij is beschaamd, dat hij zoo een waardigen gast slechts zoo een onwaardige tent kan aanbieden. Abdoel Salaäm heeft hier drie mooie paarden, die weiden in het volle lentegras. Mohammed, de oude stalknecht, helpt Abdoel Salaäm in het opslaan van zijn tent in de schaduw van de onze. Men moet dezen ouden, brommenden, Mohammed natuurlijk niet verwarren met het dienstwillige jongetje Mohammed, dat Hamid Pasja dient en in het geheim cigaretjes rookt. ‘Ahlan wasahlan’Ga naar voetnoot2) zegt het dienstwillige jongetje Mohammed verheugd. Het brengt zachte warme handdoeken en water voor onze voeten. En het peinst met mooie, open, oogjes, wat wij wel hebben meegebracht. Voor nieuwsgierige menschen is het goed wonen in de tent van Hamid Pasja El Wadi, die juist ligt tegenover den ingang van het kamp. Zonder onze goedkeurende of afkeurende opmerkingen en aanmerkingen kan er toch maar niemand in en uit. Onze naaste buurman rechts is de Engelsche resident Mr. Philby, de schrijver van het groote boek ‘The Heart of Arabia’. Hij is meer een vriend van Ibn Saud, den Emir van Nejd, dan van Sidna Hussein en van zijn zonen. Hij heeft trouwens reeds ontslag genomen en hij zal weder naar Ibn Saud terugkeeren. Een van onze buren is Foead el Chatieb, de minister van Buitenlandsche Zaken van Hedjaz. Zeer geëerd, niet omdat hij minister is, maar omdat hij dichter is. Wij loopen vrij elkanders tenten in en uit. Des avonds, in de schaduw van de volle maan, voeren wij lange gesprekken over Oostersche en Westersche dichtkunst; Bij de Arabieren staat een dichter hooger aangeschreven dan bij de Hollanders. Dichtkunst is bij de Arabieren geene lichte uitspanning, maar een voorname functie van het Volk. Het hoogst schatten de Arabieren eenen dichter, die tevens een dapper krijgsman is. Bijvoorbeeld Samuël, een Jood uit Yemen, nog voor den tijd van den Profeet. Ook Sidna Abdallah neemt gaarne aan onze gesprekken over dichtkunst deel. Maar hij is zéér conservatief en tegen alle vernieuwing in de taal van de gedichten. In het midden van het Kamp wonen aanzienlijke gasten, de Emirs Habib en Georges Lutfallah. Zij zijn zéér rijke Christenen, afkomstig uit de Libanon, maar nu woonachtig in Egypte. De Emir Habib is gezant van Hedjaz in Italië en zal waarschijnlijk Hedjaz ook in den Volkenbond vertegenwoordigen.
Wij brengen natuurlijk ook een bezoek bij Sidna Ali, den kroonprins. Want het zou volstrekt niet passen, te slapen in het Kamp, zonder een bezoek bij Sidna Ali te hebben gebracht. Sidna Ali lijkt op Sidna Feisoel, den Koning van de Iraq. Slank en mager. Met een donker, verstandig gezicht. Wij gaan natuurlijk ook bij Sidna Abdallah. Daar wordt het gesprek dadelijk zakelijk. De Arabische politiek in Palestina. De Zionistische politiek. De orthodoxe Joden. Er zijn nog altijd plannen en mogelijkheden voor een Emiraat van Sidna Abdallah over Palestina. ‘Als men mij vraagt, zal ik niet “neen” zeggen’, zegt Sidna. ‘Wie is men’? vraag ik. ‘Zij, die het recht hebben te spreken uit naam van de Palestinensers,’ zegt de Emir. Het is héél moeilijk eenheid te brengen in zooveel verlangens en belangen. Het is al wonderlijk genoeg, dat men meer dan zes jaren na de Balfour Declaratie ernstig spreekt over eenen Arabischen Emir in Palestina, met of zonder Hoogen Commissaris. En anderhalf jaar na de ratificatie van het Engelsche Mandaat over Palestina, die een einde zou maken aan alle politieke onzekerheid, is alles politiek onzekerder dan ooit. De Emir draagt een kleed van prachtig donkerrood en een mantel van bruin kameelenhaar daarover. Het zijn mooie kleuren. Maar men voelt toch dieper dan een kleur rood is. Morgen komt de Chief-Justice van Palestina Sir Thomas Haycraft, met den Attorney-General Mr. Norman Bentwich. ‘Geen politiek,’ zegt Sidna Abdallah rustig. Hassan Pasja, de Grootvizier van Transjordanië en Foead el Chatieb gaan naar Jeruzalem. Het is alles onzeker. En wat er gebeuren zal, kan niemand zeggen. Wij hooren, dat de kleine Emirs Talal en Naif gezond zijn. De Emir vraagt ons te eten aan zijn avondtafel. Sidna Ali zal ook aanzitten Maar Sidna Hussein niet. Na het avondmaal zijn wij bij den Koning gevraagd. Hij ontvangt ons in zijn tent, gezeten in het licht en de schaduw van zijn lamp. Hij is nog eenvoudiger gekleed dan te Amman. Hij heeft een hoofdband van witte wol over een witten hoofddoek. Niemand, behalve de Koning, draagt zoo een eenvoudigen en goedkoopen hoofdband. Maar als onderscheidingsteken is de witte wollen band zoo goed als een gouden kroon met diamanten. De Koning komt dadelijk tot de zaak zelve. Hij vraagt preciese inlichtingen omtrent de verhoudingen van de Zionistische en de orthodoxe Joden in Palestina en daar buiten. Hij vraagt ook inlichtingen omtrent vele personen. Hoe is precies Mr. Norman Bentwich, de attorney general? De Koning heeft de Zionistische delegatie niet uitgenoodigd. Zij hebben zelf het verlangen te kennen gegeven om den Koning te zien. En toen heeft de Koning hen ontvangen, met de eer en de welwillendheid, waarmede Arabieren hunne gasten ontvangen. Hij heeft den Zionistischen rabbijn, die met de delegatie mede is gekomen, dezelfde ridderorde gegeven als aan de andere geestelijken, die hem hebben bezocht. ‘Ik weet,’ zegt de Koning, ‘dat de Zionistische Organisatie niet het geheele Joodsche volk vertegenwoordigt. Persoonlijk ben ik gaarne bereid een delegatie van Agoedath Israël te ontvangen. Maar, zegt de Koning, de Engelsche regeering geeft de Zionistische Organisatie nog altijd min of meer het recht het geheele Joodsche volk te vertegenwoordigen. De orthodoxe Joden moeten dat met de Engelschen uitvechten. Niet met ons.’ De Emirs Ali en Abdallah, die met ons zitten, stemmen dit toe. ‘Ik heb het memorandum gelezen,’ zegt de Koning: ‘dat de Zionistische delegatie mij gegeven heeft. Zij spreken daarin mooie woorden over hun verlangen Palestina op te bouwen in vrede en in harmonie met de Arabieren. Maar onze Arabische vrienden beklagen zich, dat de Zionisten beginnen de Arabieren te boycotten. Wat wil men? Wij hooren woorden en wij zien daden. En dan maken wij onze rekening op.’ De Koning zwijgt héél lang. Maar het is niet om verlegen te worden. ‘Wij weten, dat de Zionisten ook de orthodoxe Joden verdrukken,’ zegt de Koning: ‘en wij vragen ons af, wat met de Arabieren gebeuren zou, wanneer de Zionisten de macht hadden. Wij vertrouwen hen niet. Zij praten nu heel gematigd, omdat de tijd voorbij is van woorden als: “Palestina zoo Joodsch als Engeland Engelsch is.” Maar wie vertrouwt dat? Ik niet.’ Ik vraag den Koning naar de waarschijnlijke toekomst van Palestina. ‘De toekomst weet Allah alleen,’ zegt de Koning, ‘maar ik kan u verzekeren, dat alle Palestinensers, behalve de Zionisten, mijne kinderen zijn. Ik hoop spoedig mij te kunnen richten tot alle Palestinensers.’ ‘Een proclamatie?’ vraag ik. ‘De tijd zal het zeggen,’ zegt de Koning. Dan nemen wij afscheid van Sidna Hussein, van Sidna Ali en van Sidna Abdallah. Minister Foead el Chatieb krijgt opdracht verschillende zaken morgen met mij te regelen. Voor heden zetten wij, in de schaduw van de tent van Hamid Pasja onze gesprekken over dichtkunst voort. Zes jaren na de Balfour Declaratie en meer dan anderhalf jaar na de ratificatie van het Mandaat. En voor wie dieper voelt dan een prachtig rood diep is.... Maar ja! |
|