Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Héél het Loofhuttenfeest is een Blij Feest. De zware dagen van het Nieuwjaarsfeest en den Grooten Verzoendag zijn voorbijgegaan. Wij leven nog. Ook de groote hitte heeft ons weder losgelaten. En terwijl de Maan vol bloeit naar het midden van de maand, worden de koele avonden zóó wondervol van wind en van maneschijn als zonneschijn. Loofhuttenfeest. Bij honderden worden de lichte looverhutten overal gebouwd. Met daken van latwerk en levend loof, dat de Arabieren brengen uit het Jordaandal en zelfs uit Transjordanië. Als het maar niet regent. Maar meestal regent het niet. Ofschoon, als Allah wil, kan het wel regenen. Bijvoorbeeld: Dr. Wallach van de Poorten der Gerechtigheid is een rechtvaardig Man, die zelfs in zijn Loofhut slaapt. En Salga herinnert zich een jaar, dat er plotseling in den Nacht een geslagen regen is losgebroken. Ya Salaam! En hoe de rechtvaardige dokter nat is geworden en verkouden. ‘Min Rabna’,Ga naar voetnoot1) zegt Salga wijsgeerig. Er zijn te Jeruzalem honderden en duizenden prachtige palmtakken verkocht, te zamen met de beekwilgen, de myrthen en den Ethrog. Eigenlijk is de heilige Palmtak met toebehooren een zeer gevaarlijk symbool. Ik zal nu maar niet schrijven over de Zionistische Organisatie, de Agoedath Israël en de Mizrachie. En wie de Palmtak is. En wie de nederige beekwilg. Ik wil zelfs in het midden laten of Ingezonden Stukken veel nut doen. De Palmtak met toebehooren is ongetwijfeld een Voorbeeld van éénheid in verscheidenheid. Maar dat wil niet zeggen, dat zelfstandigheid niet dikwijls noodiger is dan onderwerping. Laten de Palmtakken nu niet hun hoofd schudden. Ik ben maar een boosaardige Beekwilg. En nu het hier al een heel half jaar niet geregend heeft, kan ik vaak hartstochtelijk verlangen naar een Hollandschen dag van wind en regen. Maar dat afscheiding vaak beter is dan samenwerking, weet ik zeker. | |
II.Maar wat is de Ethrog, de fijne welriekende vrucht als een citroen? ‘Cederappel’ noemden wij hem. Maar waar haalden wij dat vandaan? Ik sla er Leviticus XXIII: 40 op na: ‘En op den eersten dag zult gij u nemen takken van schoon geboomte, palmtakken, en meyen van digte boomen, met beekwilgen’. Hier wordt gesproken van takken van schoon geboomte. Niet van vruchten. Ofschoon de Hebreeuwsche tekst duidelijk vruchten heeft. Ik zou er de Leidsche vertaling wel eens op willen naslaan. Maar die is in LeidenGa naar voetnoot2). Een Fransche bijbel, die toevallig niet in Parijs is, heeft: ‘Du fruit des beaux arbres’. De Arabische bijbel heeft ook ‘vrucht’. Hirsch, wiens autoriteit in de Poorten der Gerechtigheid gansch onaantastbaar is, heeft: ‘Frucht vom Prachtbaume’. Hirsch legt óók uit, waarom deze Prachtboom de Ethrog-boom is. Geen ceder. Maar een soort citroenboom. En op het eerste gezicht geheel en al geen prachtige boom. Maar een zwakke heester. Doch men moet de woorden van de Heilige Leer altijd diep doorzien. Ethrogboomen worden hier in vele Joodsche koloniën gekweekt. De schoonheid van de vrucht bestaat niet in de grootte, maar in een absoluut gaven vorm en een fijne gele kleur zonder vlekjes. De Ethrog-boom wordt dikwijls geënt op een zoeten citroenboom. Zoo een Ethrog is natuurlijk waardeloos. Gelukkig heeft de dokter eenen dankbaren patiënt, die hem twee mooie Ethrogiem zendt, in zijn eigen tuin gekweekt en waarvan de dankbare patiënt verzekert, dat zij niet geënt zijn. De dokter vertrouwt den dankbaren patiënt natuurlijk volkomen. Maar voor alle zekerheid laat hij toch nog twee Ethrogiem komen uit eenen tuin, héél ver aan den weg naar Jericho. Nog achter de mooie, donkere Wadi el Kilt. In dien tuin is geen enkele boom geënt. En zelfs de mogelijkheid van een verwisseling, die bij den dankbaren patiënt toch altijd nog mogelijk was, is hier uitgesloten. | |
III.Het blijde Loofhuttenfeest. En de Vreugde van het Waterscheppen. Bij de Chassidiem in Oost-Europa viert men dat ook. In West-Europa minder. Maar hier weder voluit. De Vreugde van het Waterscheppen wordt in de Heilige Schrift niet met name genoemd. Maar in de Tempeltijden gold het vieren van het Feest reeds als eene Overlevering van Mozes van Sinaï. Hier in de Poorten der Gerechtigheid slaan wij er natuurlijk Hirsch' Pentateuch-Commentaar op na: Numeri XXIX: 19-33. Er blijkt daaruit, dat op het Loofhuttenfeest twee plengoffers werden uitgegoten. Een wijnoffer en een wateroffer. Men moet in dit Land wonen, en de regenbak moet al maanden lang leeg zijn, vóór men begrijpt, wat het Water is voor het Land. Met Paschen eindigt de regentijd. En er wordt gebeden om dauw, zonder welke het land verdorren zou. Met het Loofhuttenfeest eindigt de zomer en wordt gebeden om regen. Den vroegen regen en den laten regen. De Vreugde van het Waterscheppen moet een groote Vreugde zijn geweest. De Mischna zegt: ‘Wie de vreugde van het Waterscheppen niet heeft gezien, heeft al zijn levensdagen geen Vreugde gezien’. De Hoven van den Tempel waren schitterend verlicht en er was geen Hof in Jeruzalem, dat niet van dat Licht genoot. Er werd gedanst en de dansers hielden vlammende flambouwen. En de Levieten zonder tal stonden op de vijftien treden, waarmede men daalde van den eenen Hof naar den tweeden. Er zijn ook vijftien liederen Hamaäloth in de Psalmen (CXX tot CXXXV). Er stonden Priesters bij de Poort tusschen de Hoven. Zij bliezen op hunne bazuinen. En zij beleden den dienst van den Eenigen God. Eenmaal heeft het Feest van het Waterscheppen aanleiding gegeven tot een bloedbad. Men kan het verhaal vinden bij Josephus in zijn Joodsche antiquiteiten. Ook de Talmud brengt het. Maar de verhalen zijn niet overal gelijk. Een van de Hasmonaïsche Vorsten, die ook Hogepriester waren, Johannes Hyrkanos of Alexander Jannaï, wilde zich van de vroeger door hem begunstigde Phariseeërs afwenden en zich aansluiten bij de Sadduceeërs. Bij het Feest van het Waterscheppen heeft hij het Water niet uitgegoten op het Altaar, maar op de Aarde. Daarmede een verandering invoerend in een gebruik, dat als Overlevering van Mozes van Sinaï werd beschouwd. Het woedende volk wierp den Afvallige met de Cederappelen. Maar de Koning had soldaten klaar staan, die een groot gedeelte van het Volk verwoestten. | |
IV.Wij zullen het Feest gaan vieren des avonds in de Synagoge van de Huizen der Amsterdamsche Pekidiem en AmarcaliemGa naar voetnoot3). De Opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld woont er nederig en groot, in een van de kleine huizen, die uitzicht geven op den Klaagmuur. Hij leeft er in een heilige verzonkenheid van leven en dienen. De vrome menschen van Jeruzalem gaan naar hem om raad als zij benard zijn. Zóó moet men in de oude tijden naar Gods profeten zijn opgegaan. Wij zijn wel laat. Maar het hindert niet. Want het Feest duurt toch tot laat in den nacht. Het is natuurlijk volle Maan. Jeruzalem ligt daar in zijn wonder-heilige atmosfeer van maanlicht en vrede. Men gaat naar de Pekidiemhuizen door de oude Stad. Wij zouden óók door het Armeensche kwartier kunnen gaan. Maar de oude R. Jankele is tegenwoordig verdacht precies. Hij heeft al drie dagen lang zijn plicht gedaan en de Groote Poort om zes uur gesloten. Na het Feest zal R. Jankele met plannen voor eene geldleening komen. En wij gaan door de Oude Stad en door de kleine Poort. Het Feest is vol, wanneer wij komen. In de Synagoge rijen de dansers, allen in hun mooie Feestkleederen. Er wordt gedanst. Natuurlijk dansen alleen de mannen. Ook in den Tempeltijd was dat al zoo. Er is óók muziek. Er is een klarinet. Een hoornblazer. Er is een jongen met koperen bekkens, die in een grenzenlooze opwinding de wereld tegen elkander slaat. De mannen links heffen een beurtzang aan ter eere Gods. En de mannen rechts antwoorden. Alles in een groote, vrome opwinding. Er is een radelooze wanorde, waarin geen andere orde is dan vroomheid. Meer is ook niet noodig. R. Jitschok Schwarz is hier een groot man. Men moet hem niet verwarren met R. Leiser Schwarz, die elders een groot man is. Evenals R.A.I. Kook. Af en toe schept R. Jitschok orde. Dat wil natuurlijk zeggen: een ander soort wanorde. Dan wordt er een naam afgeroepen. Hij wiens naam afgeroepen is, mag drie Verzen lezen uit de Hamaälothliederen en een gift geven voor de Liefdadigheid. Dan wisselt de wanorde weder. En voort gaat het oorverdoovende van de beurtzangen, van de pauken en de koperen muziek. | |
V.R. Chaïm, héél oud, zit op zijn plaats. De eerste plaats rechts van de Heilige Arke. Hij hoort natuurlijk niets anders dan Gods Hemelsche verrukking in al dit aardsche lawaai. Hij glimlacht. Is hij niet doof? Is hij niet moe? Eerlijk gezegd, ben ik hier vanavond in een nieuwe hoedanigheid. Van vrijgesproken misdadiger. Ik heb het niet verdiend. Het is meer geluk dan wijsheid geweest. Ik ben om zoo te zeggen een staartje van het groote proces tusschen de Zionisten en de Agoedisten over de gedwongen belasting op het Paaschbrood, die de Agoedisten niet betalen willen. De Agoedisten hebben dat proces in eersten aanleg verloren. Geen wonder met zoo een advocaat. Ze hebben nu geappelleerd. Maar 't zal niet baten. De Zionisten beweren nu, dat ik in het appèlschrift hunne opperhoofden David en Joseph heb beleedigd. Zij brengen een strafactie uit. Een gevaarlijk bedrijf. Verleden jaar hebben twee rabbijnen ieder drie maanden gevangenisstraf gekregen en een groote boete, wegens het schrijven van een booze critiek op de geschriften van den rabbijn A.I. Kook. Hoeveel maanden zal ik wel krijgen? Maar het geluk is met de dommen. De kantonrechter is een goedhartig man. Hij verzekert in een vriendelijk schrijven, dat ‘vonnis’ heet, dat ik de opperhoofden David en Joseph heelemaal niet heb beleedigd. ‘Geloofd zij de Naam’, zegt R. Chaïm, als hij hoort, dat ik vrijgesproken ben. | |
VI.Om twaalf uur gaan wij allen naar de groote Loofhut van R. Chaïm, die de gemeente ieder jaar voor den Opperrabbijn bouwen laat. Het feest is nu héél stil geworden. De Nacht. Dichtbij den Klaagmuur. En beneden het dal van Silouân. Alle menschen krijgen een glas wijn en een stuk koek. Er worden mooie zegenbeden uitgesproken. Eten en drinken is hier iets heiligs. In den gloed van R. Chaïms aangezicht is alles heilig. Wij hebben vele vragen voor den Opperrabbijn. Het is dit jaar een zevende jaar, een Rustjaar voor het Land. Wat mag men nu arbeiden in den tuin van de Poorten der Gerechtigheid, die eigendom is der Poorten? En wat mag Miss Landau laten arbeiden in een tuin van hare school, die aan Abessyniërs toebehoort? Er is nog een moeilijke vraag. De dokter heeft een ‘berieth’Ga naar voetnoot4) gedaan bij een Kanaïetisch kind. Er waren nog enkele Kanaïeten in Jeruzalem. En de dokter heeft daarbij de Joodsche zegebeden uitgesproken. Terecht of niet? En als het nu eens een Samaritaansch kind was geweest? Want er wonen nog een honderdvijftig Samaritanen, te NablusGa naar voetnoot5), dat wij Sechem noemen. En het Feest wordt besloten met de verzekering, dat de Kanaieten wel Joden zijn. Maar de Samaritanen (zoo barmhartige als onbarmhartige) niet. | |
VII.Tegen twee uur zijn wij weder op weg naar de Rechtvaardige Poorten. De oude stad is zóó geheimzinnig in den zeldzaam zonnigen maannacht. Geen mensch meer langs den Jaffaweg. Achter zijn hooge boomen het Ziekenhuis stil. De oude Ezra, de nachtportier, die anders altijd zit vlak achter de deur, zit nu in de teedere maneschaduw van de Loofhut. Het is een heilige Plaats. Hij zit er stil. En al schommelend en mijmerend herhaalt hij uur in, uur uit, de heilige Psalmen, die hij natuurlijk reeds lang uit het hoofd kent. En zóó zal hij zitten, tot de maan en de sterren verbleeken. En de oude Nissim komt, de dagportier, die hem aflost. |
|