Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.De Talmud zegt: ‘Het einde van den zomer is zoo zwaar als de geheele zomer.’ En ofschoon dit Jeruzalem volstrekt niet zóó eene Talmudische stad is, als onze Talmudische vrienden in Holland wel meenen, dit weten wij hier allen. Het is hier een hevige, heete zomer geweest. Er zijn vlagen van hitte over het Land gegaan, die ons volkomen hebben lamgeslagen. Jeruzalem ligt nog op een hoogvlakte. Maar Tiberias. En Jericho. Nu gaat de zomer op zijn eind. Ineens, binnen een paar dagen, kunnen wij nedervallen in een geweld van regen en wind. Het heeft sinds Paschen niet geregend. De menschen snakken hier naar eenen Hollandschen herfstdag van regen en wind. En zij begrijpen volstrekt niet de voorkeur van den Kleinen Johannes voor zoo eenen onbewogen herfstdag. Aan den anderen kant hopen wij, dat de regen nu ook maar meteen wachten zal tot na het Loofhuttenfeest en geen schade zal doen aan de mooie lichte looverhutten, die men dadelijk na het Nieuwjaarsfeest reeds begint te bouwen. De Arabieren komen nu reeds in de Stad met lange slepen van levend groen, dat zij rusteloos rooven uit de ravijnen van het Transjordaansche, achter Jericho. Het is trouwens een zomer geweest, die ons heugt. Zóó weinig water als dezen winter is er nog maar zelden gevallen. Alle regenbakken zijn al weken lang leeg. Ook de groote waterkelder onder de Omar Moskee, waaruit alle armen van Jeruzalem voor niets water mogen halen. Want Allah heeft de armen lief. En ook de blinden heeft Allah lief. De Regeering, die onbegrijpelijk veel verstand heeft, geeft geen verlof tot het bouwen van huizen, wanneer niet een groote regenbak wordt bijgebouwd. Er is ook een waterleiding van de Salomo's vijvers achter Bethlehem naar de Stad. Ze geeft niet altijd water. Maar ze is er toch. En dus zeggen zij: ‘Hamdillah’Ga naar voetnoot1). Het water komt ook niet in de huizen. Het wordt zorgvuldig afgegeven aan openbare waterkranen, die eenige uren per dag openstaan. ‘Als ware water wijn’, zucht een Dichter, die hier maar niet op slag komen kan. Men gaat het water aan de kranen halen in petroleumblikken van vijftien Liter, die het met behulp van asch en soda tot waterblikken van vijftien Liter hebben gebracht. Uren lang zitten de petroleumblikken te wachten. Een diendertje handhaaft de orde onder de petroleumblikken zonder onderscheid van ras en geloof, om een geliefde uitdrukking van den geliefden Sir Herbert Samuel te gebruiken. Als een petroleumblik zich onordelijk gedraagt, wordt het naar het einde van de rij verbannen. Daarvan is appèl noch cassatie. Wij zenden onzen ouden Sroer om water. Maar onze oude Sroer verklaart, dat hij ziek is. Wij moeten dus water koopen. En de prijs bedraagt twee piastersGa naar voetnoot2) per blik. Wij houden dezen waterverkoopers Jesaja LV vers 1 voor. Maar ze kunnen niet lezen. Het zijn trouwens menschen van aanzien. Ze hebben een trust gesloten, precies zooals dat in het boekje van Wibaut staat. Wij, bijvoorbeeld, kochten water van een oud Syrisch waterwijf, dat gebogen onder den last van twee blikken, onze buurt onveilig maakte. Zij beweerde iederen dag, dat zij nog een piaster te goed had gehouden van den vorigen dag. Ten slotte hebben wij haar opgezegd. En denk eens, dat geen enkele waterverkooper ons daarna leveren wilde. Wij waren de klanten van het Syrische wijf. En wij hadden als zoodanig te leven of te sterven. Wij zijn gedwongen geweest een shilling van vijf piasters te bieden voor twee blikken. Tegen een piaster extra is natuurlijk geen trust bestand. Wij kunnen weder zooveel water krijgen als wij willen. Wanneer wij des avonds wandelen gaan langs de Jaffastraat. En de wind is koel geworden. En wij strijken hier en daar neer om een kleintje koffie op te doen. Dan voelen wij, dat wij weder onafhankelijk zijn van het Syrische wijf. De benauwde borst haalt dieper adem. En de ergste hitte is weer geleden. | |
II.De gouverneur, generaal Storrs, en zijne vrouw, verzekeren ons op een Hebreeuwsche uitnoodigingskaart, dat zij gasten ontvangen in den namiddag, om den Mandoub es Sami, Sir Herbert Samuel en zijne vrouw, te ontmoeten na hunne terugkomst van verlof. Sir Herbert komt des morgens aan. En reeds denzelfden dag is de tuinthee. Maar het gaat niet anders met het oog op den Grooten Verzoendag en het Loofhuttenfeest. Generaal Storrs is een paar maanden geleden getrouwd. Iedereen in Jeruzalem, behalve de generaal zelf, weet natuurlijk precies hoeveel geld zijn vrouw mee naar huis heeft gebracht. En voor hoeveel hare juweelen op de huwelijksreis waren verzekerd. Wij gaan naar de ontvangst met R. Chaïm Sonnenfeld, den opperrabbijn van onze gemeente. Wij hebben vele grieven tegen den Mandoub es Sami. Maar op den dag vóór den Grooten Verzoendag maakt de oude opperrabbijn zich toch op om den Hoogen Commissaris een gelukkig Nieuwjaar te wenschen. Er is weder het bonte gewoel dat te zamen: ‘alle nette menschen van Jeruzalem’ heet. Wij danken den generaal Storrs en zijne vrouw voor de uitnoodiging. En wij begrijpen alles van die juweelen en van de verzekering. Wij gaan natuurlijk niet in hetzelfde laantje zitten als de beide Zionistische opperrabbijnen Kuk en Meïr. Wij strijken neder niet ver van den Abbessynischen bisschop met zijne Koptische gezellen. Met wien wij trouwens ook veel minder twisten onderhouden. Als de Mandoub es Sami komt, speelt de muziek: ‘Een sleperspaard op hol’, dat trouwens ook het Engelsche volkslied schijnt te zijn. Sir Herbert begint zijn rondgang. Vast en vormelijk als altijd sinds hij drie jaar geleden voor het eerst rondging. De Zionisten zeggen, dat hij er goed uitziet. De anti-Zionisten zeggen, dat hij er slecht uitziet. En ineens is de rabbijn Kuk naar ons laantje gekomen. Hij spreekt met den opperrabbijn R. Chaïm snelle, felle woorden van verzoening, zoo dicht voor den Grooten Verzoendag. En R. Chaïm, héél oud, met de zachtmoedige oogen in het teedere, verschemerde aangezicht zegt: ‘Wij hebben geen onvrede... wij wenschen héél Israël een gelukkige inschrijving en bezegeling’. De rabbijn Kuk, haastig, driftig, dwingend, spreekt ook tot ons. ‘Numeri Hoofdstuk XII’ zeggen de oogen van den rabbijn Yungreis in mijne oogen. ‘Ja, vers 3’, zeg ik terug. En wij gaan een laantje verder. Maar al de Zionisten en de Agoedisten zien het... de rabbijnen Sonnefeld en Kuk in één gesprek verbonden. Eén dag voor den Grooten Verzoendag. Als de Hooge Commissaris met zijn gevolg naar ons toekomt is de oude opperrabbijn opgestaan. Sir Herbert legt zijn harde, korte hand in de zachte, zwakke hand van den ouden rabbijn. De macht van den Hemel en de macht van de Aarde. R. Chaïm zegt zijne gelukwenschen in het Hebreeuwsch. En ik vertaal het. Sir Herbert antwoordt in het Engelsch. Ook met de rabbijnen Bernstein en Yungreis worden vriendelijke woorden gewisseld. Sir Herbert, die blijkbaar het maandblad van de Nederlandsche Mizrachie niet leest, geeft ook mij een hand. ‘Is uw gezondheid goed?’ vraagt hij bijna streng. Ik denk aan Sidna Abdoellah, hoe zachtmoedig die vragen kan: ‘Hoe zijt Gij? Hoe is uw gezondheid? Zoo Allah wil, goed’. ‘Hij is onze broeder’, zegt R. Chaïm. ‘Ja, maar hij hindert ons’, antwoordt de rabbijn Yungreis. En R. Chaïm: ‘Alles ten goede. Alles ten goede. Purim kwam door Ahasverus’. | |
III.Op het einde van den zomer breken in het Land van Sidna Abdoellah de moeilijkheden uit, die al den geheelen zomer hebben gebroeid. Die van Es Salt zijn ontevreden, omdat zij nog niet volkomen parlementair worden geregeerd. En omdat de Emir met zijne geheele regeering te Amman verblijft. Wat natuurlijk een voordeel is voor de stad. De verschillende stammen der Belka-Arabieren zijn boos, omdat de Emir den stam der Beni-Sacher heeft vrijgesteld van het betalen van belastingen, omdat zij de Wahabis hebben verslagen. Sultan Pasja el Adwahu en zijn zoon Mahgid voeren de Belkas aan. Zij hebben het dorp Suelah tusschen Salt en Amman overvallen en sterke posten op de bergen bezet. De Tserkessen waren daar. Maar die doen niet mee. Ook de Beni Hassan doen niet mee. De Belka's hebben de telefoon doorgesneden en Transjordanië ligt ineens dichtbij, onbereikbaar achter zijn blauwgrijze bergen. De Emir Adil Arslahn, die hier was, kon plotseling niet meer terug. Maar Sidna Abdoellah heeft zich goed gehandhaafd. Hij heeft gewapende wagens gezonden. En de vliegmachines. Geen wonder, dat sjeikh Saïl van de Ajarmieh-Arabieren gesneuveld is. Ook de broeder van sjeikh Saïl heeft het niet overleefd. Sultan Pasja en zijn zoon Mahgid zijn gevlucht in de richting van Madaba. De Beni Sacher zetten hen na. Gisteren streden de troepen van den Emir bij Hesbahn, de hoofdstad van de Belka's. Dit is het oude Hesbon waar Sickar, de Koning van de Emorieten woonde. Sultan Pasja en zijn zoon hebben het dus van geenen vreemde. Dit gebied van de Belka's is het oude Amman en Moab. En het is een bekend feit, dat die als Amman en Moab met elkander leefden. De Emir Shakir komt al met troepen uit Kerak om Sidna Abdoellah te helpen. Gisteren is een vlieger gekomen van Amman. naar Jeruzalem. En heden heeft de Regeering weder gewapende wagens gezonden. Het gaat wel groot en romantisch toe daar achter de mooie, grijze bergen. Men vraagt nu naar de oorzaak van deze onlusten. De Palestinensers beweren, dat de stam der Zionisten daar niet onschuldig aan is. Zij hebben willen bewijzen, dat de Emir de orde in Transjordanië toch niet kan handhaven. En dat een onafhankelijk Transjordanië dus geen zin heeft. Nationalistische Palestinensers beweren, dat Arabieren van den stam der Ajarima in Palestina wapens en munitie bij de Zionisten hebben ingekocht. Maar waar de stam der Zionisten wapens en munitie vandaan heeft gekregen, dat zeggen de nationalistische Palestinensers niet. | |
IV.Het einde van den zomer. Het Nieuwejaarsfeest is voorbij. Gisteravond hebben wij ‘kapores’ geslagen. En wie vergeten is, wat dat beteekent, kan het vragen bij de menschen, die altijd Hebreeuwsch spreken en altijd schrijven, dat het niet waar is. Onze Salga heeft natuurlijk een witte kip gehad. Wij hebben gezegd: ‘Salga, wij zullen u een groote, witte kip koopen...... gij hebt vele zonden gedaan’. ‘Ya...Salaam.’Ga naar voetnoot3) heeft Salga geroepen; ‘ik vele zonden...... wat doe ik? Ik heb geen man...... ik heb geen kinderen...... ik ga niet uit......ik ben geen Zagjoeni...... wat doe ik.’ Wij hebben ook een witte kip gekocht voor het zieke jongetje Izak, dat wij natuurlijk bij afkorting Jitzchek noemen. Maar wij vreezen, dat zelfs een witte kip voor een aangeboren hartgebrek niet helpt. Tenzij de Heilige, Geloof zij Hij, een wonder zal doen. Er was een bruin kuikentje voor Samoecha. Maar zwarte kippen deugen niet. Onze Salga heeft trouwens het geheele jaar door een schrik voor zwarte kippen en voor zwarte katten. Om heden, zóó kort vóór den Grooten Verzoendag, maar te zwijgen over de opgezette slang in de apotheek. Ons aller vriend Jerachmiël heeft weder aanzienlijke gasten in zijn hotel. Wij krijgen compôte aan de lunch zonder loonsverhooging en de aardappels zijn iedere dag gaar. De middagwind komt op. En de zomer? ‘Voorbij, voorbij,’ zegt de Eeuwigheid. En wij beseffen, dat het weder waar is. |
|