Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Wij zeggen: ‘Mignesajim, o, mignesajim’. En, gij lezer, vraagt: ‘wat beteekent dat mooie woord?’ Is het misschien de strijdkreet, waarmede Arabieren de kampen van de Joodsche arbeiders bestormen in het dal Jisreel? Of de klacht van de bedelaars bij den Klaagmuur? Of de kreet van de waterverkoopers, die iederen dag brutaler worden, omdat het water hier iederen dag een dagje schaarscher wordt? Is het de roep van de schoenpoetsertjes of van de jongens, die de couranten verkoopen? Roept de aschjongen, die natuurlijk ‘zabahl’ heet: mignesajim? Of de politie? Of de drijver van vijf ervaren, snelle ezeltjes, die met zakken bouwzand voortrennen? Of de kameelenvoerders? Schoon kameelen al zeldzaam worden in Jeruzalem, dat El-Kuds heet en dat veroverd wordt door platte vrachtwagens? Neen, het zijn de Arabieren niet, noch de bedelaars, of de waterverkoopers, noch de schoenpoetsertjes, noch de courantenverkoopers, noch de aschjongen, die ‘zabahl’ heet. En het is niet de roep van de drijvers van ezels of kameelen. ‘Mignesajim’ is een zuiver Hebreeuwsch woord, dat alleen in het meervoud wordt gebruikt. Zij, die Hebreeuwsch kennen, weten dat. En het beteekent: ‘Onderbroek’. | |
II.Zij is héél klein. Héél stout. En héél schrander. En zij heet Boelissa. Zij lijkt op Samoecha, van toen-wij-allen-vier-jaar-jonger waren. Het is dezelfde geschiedenis. Omdat de dokter van ‘De Poorten der Gerechtigheid’ al twee en dertig jaar in Jeruzalem dezelfde is: dravend, slavend, goedhartig, dienaar van Gods Leer. Altijd aan den arbeid en in twee en dertig jaar nog maar twee en dertig jaar ouder geworden. Ook Boelissa is in de Poorten geboren. Wij weten, dat het niet noodig is geweest. Zij weet het niet. Haar moeder is in het ziekenhuis gestorven. En haar vader heeft haar niet afgehaald. ‘Kan ik haar met de politie naar haar vader laten brengen?’ informeert de dokter. ‘Waarom niet?’ zeggen wij. Maar de dokter wil niet. Zij heeft haar bedje in een hoekje van de kinderzaal. Zij heeft haar hapje brood op een blikken bordje. 's Morgens en 's avonds krijgt zij een scheutje melk van de Barones met een goedhartige scheut water van den regenbak. En zóó is zij op weg van haar tweeden naar haar derden verjaardag. | |
III.Ben-Jehoedah zou zijn vreugde aan haar hebben gehad. Rak-ivrieth.Ga naar voetnoot1) Met ons allen voeden wij haar op. Het is onbeschrijflijk. Wanneer men er goed over nadenkt, moet men wel tot de gevolgtrekking komen, dat men in Holland middelbare examens doen kan en zelfs doctorale, in alles, behalve in de paedagogiek. Het is waar, dat er tegenwoordig professoren in de paedagogiek zijn, zoo goed als in het hoefbeslag en in de leer van den kunstmest. Maar Boelissa weet dat niet. En haar opvoeding is maar matig. Ofschoon iedereen er aan meedoet. Iedereen verwent haar en iedereen bestraft haar. Vooral als het heet is. Bijvoorbeeld: staan in een hoek, al of niet met de handen op den rug; zeggen ‘ik ben een slecht meisje’; staan op de steenkolen; zitten boven op de linnenkast; water-en-melk krijgen zonder melk; zitten onder een ledikant. Of het ergste van alles: opgesloten worden in een groote schuifla van de leege linnenkast van het Ziekenhuis. Ongetwijfeld zullen de hoogleeraren in het hoefbeslag en in de paedagogiek hunne hoofden schudden over deze opvoeding. Maar wat zal men zeggen? Wij zijn in de paedagogiek nog niet verder dan een Palestina-film lang is. | |
IV.Eerlijk gezegd is Boelissa laat zindelijk. ‘Ze wordt nooit zindelijk!’ roept zuster Selma wanhopig. ‘En wat ze ons kost aan de wasch en aan slijtage... vreeselijk... vreeselijk.’ Op onzindelijke mignesajim staat natuurlijk geen mindere straf dan tien minuten in een leege la van de linnenkast. En aan leege laden ontbreekt het ons in deze zware tijden allerminst. Boelissa weet het. En zij wordt nagegaan. Iedereen, die deel neemt aan hare opvoeding, heeft het recht haar aan te houden en te vragen naar de mignesajim. Heeft Boelissa zich aan de mignesajim vergrepen, dan slaat zij haar rokje over het hoofd en roept: ‘Ik ben een slecht meisje... een slecht meisje... nu moet ik in de la van de linnenkast.’ En meestal gaat het wereldsche gerecht dan ook in die richting. Zijn de mignesajim evenwel van vreemde smetten vrij, dan wordt het rokje fier opgetild en Boelissa zegt: ‘Ziet mijne mignesajim... ziet mijne mignesajim... ik ben een goed kind... ik krijg vanavond melk met suiker.’ En dus zijn wij Boelissa bij afkorting ‘Mignesajim’ gaan noemen. | |
V.Wat is in eenen naam? Veel gevoel en weinig begrip. Een belangrijk signifisch verschijnsel. Welk woord heeft meer gevoel dan iemands eigen naam. En, wie kan zijn eigen naam zeggen zonder diepe ontroering? Wie eenige malen achtereen zijn eigen naam zegt wordt duizelig. Zoo goed als hij, die lang in de diepte van een spiegel staart. Bij een naam denkt niemand meer aan een voorwerp. Dwaze namen lossen zich op in een volkomen begriploos gevoel. Hierop zullen wel Ingezonden Stukken volgen. Maar het is toch waar. Wie denkt nog aan een voorwerp bij namen als Pekelharing, Zomerplaag, Likmevessie, Agsteribbe, Uyekruyer, Augurkieman, Wiedoetjewat, Naaktgeboren, Pruimemondje, Bierenbroodspot, Inktvisch en zoo veel meer. En wie, behalve een enkel onaangenaam mensch in den Haarlenmerhout, denkt bij mijnen naam nog aan een ijdel en leeg geschrei? Zóó is het ook met den naam mignesajim gegaan. Maar men moet zulke namen nu weer niet gaan vertalen. Dan worden ze weder vol dwaze, begripswaarde. | |
VI.Want hoe onmogelijk klinkt het in het Hollandsch: ‘Zuster, waar is de onderbroek?’ En hoe gewoon vragen wij in het Hebreeuwsch: ‘Zuster, waar zijn de mignesajim?’ Het werkwoord altijd in het meervoud, omdat mignesajim een plurale tantum is en blijft. ‘De mignesajim?’ zegt de Zuster, ‘die zijn den geheelen dag uitgevraagd bij de moeder van Elie.’ Soms staan wij samen in de kinderzaal, bij het kleine bedje in het kleine hoekje. Het is heete middag. Of avond. In ieder geval de mignesajim slapen. Met het werkwoord in het meervoud. En wij bezien haar met den peinsenden eerbied, dien iedereen over heeft voor een slapend kind. ‘Wilt u wel gelooven’, zegt de Zuster bezorgd: ‘dat ik soms niet weet, waar ik mignesajim voor haar vandaan moet halen? Zóó erg is het in den oorlog niet eens geweest. We hebben om zoo te zeggen geen heel beddelaken meer in huis.’ Het leven is héél moeilijk. ‘Vraagt u den Hollandschen vrienden nog eens, dat ze wat geld sturen... of stof voor mignesajim.’ En ik beloof het. Maar het helpt niet. | |
VII.Zóó heet als het einde van den zomer dit jaar is, zóó was het zelden. De Gemarah zegt: ‘het einde van den zomer is zoo zwaar als de geheele zomer’. En velen van onze jongste van dagen, ofschoon zij de Gemarah nog niet lezen, weten dat. ‘De mignesajim zijn ziek’, zei de Zuster gisteren: ‘zij hebben geducht de koorts.’ Daar liggen de arme, zieke mignesajim. Zij krijgt veel weemoedig bezoek. Niemand, die nu denkt aan de steenkolen of aan de leege la. Zij heeft natuurlijk nu geene mignesajim aan. Maar een smal wit nachtkleedje. ‘Mignesajim’, zeggen wij: ‘waar zijn de mignesajim?’ Zij is toch wel goed opgevoed. ‘Ik ben ziek’, murmelt zij in het Hebreeuwsch: ‘er zijn geen mignesajim.... er is een nachtkleedje.... ik ben een goed kind.’ ‘De arme mignesajim’, zegt de Zuster. ‘Zij heeft het leelijk beet’. En dan zakelijk: ‘hebt gij uw Hollandschen vrienden reeds geschreven....wij hebben geen lapje meer in de linnenkast.’ ‘Nog niet’ zeg ik: ‘maar morgen. Dan komt er overmorgen geld en goed.’ | |
VIII.Een achtermiddag van den Sabbath is onbeschrijfelijk heet. En het ziekenhuis is onbeschrijfelijk stil. Het beste is maar rustig te zijn en wat te lezen. IJdele lectuur is natuurlijk op den Sabbath niet toegestaan. Men leest de weekafdeeling van de Leer met het commentaar van Hirsch. Of de Psalmen óók met commentaar van Hirsch. Iederen Vrijdag tusschen middag- en avondgebed lezen wij het Hooglied. Op den Sabbath lees ik het dan nog eens over. Met een commentaar. Maar ditmaal niet van Hirsch. Ik lees ook het magistrale opstel van M.H. van Campen: ‘Oude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst’. Het is geschreven in het Hollandsch. Maar het is zóó Joodsch en zóó hoog, dat men het gerust lezen kan in het vroomste Huis van Jeruzalem op eenen Sabbath. En ik denk: ‘o, gij groothartige, kunstvolle M.H. van Campen: gij denkt, dat gij schrijft over oude en nieuwe Joodsche Dichtkunst en over het Joodsche Lied. Maar gij schrijft over u zelven. Dat doen wij altijd en overal. Gij schrijft bewonderend over de metaphoren van het Hooglied. Meent gij? Neen, gij, goede en groote, gij verdedigt u zelven tegen het verwijt van luidruchtige Joodschheid in uw proza.’ En toch, zoo dikwijls als ik nu het Hooglied heb gelezen, het is mij nooit zóó geworden als de Psalmen, Jesaja, Jeremia. Ik lees het Hooglied des Vrijdags. En de commentaar (niet van Hirsch!) mag ik lezen des Zaterdags. Maar mijn verlangen, het verlangen van een rusteloos hart, gaat toch niet naar het Hooglied uit. | |
IX.De dokter zal natuurlijk op den heiligen Sabbath geen Doar Hajom lezen. Maar als ik er nu niet buiten kan. En als ik mij dan maar beperk tot de gewijde gedeelten. Bijvoorbeeld de Ingezonden Stukken, die hier ‘Brief aan de Redactie’ heeten. Bijvoorbeeld dezen brief aan de redactie, dien ik gisteren heb gelezen: ‘Aan de WelEdele Redactie van den Doar Hajom!
Met verzoek om plaatsruimte voor de volgende regelen.
In den Doar Hajom nummer 279, onder het opschrift: ‘Het symphonie-orkest te Jaffa’ lees ik: ‘... en in het bijzonder een solo op de cello door een kind van zes jaar, dat op een instrument speelde, grooter dan hijzelf, en het publiek door zijn groote vaardigheid in verrukking bracht. ..... en weder speelde het kind, ditmaal Tsaikofsky, op de cello en het enthousiasme van het publiek was grenzenloos.’ Wie is dat kind? Wat is zijn naam? Van welke familie? Dat alles heeft mijnheer uw correspondent weggelaten. Waarom? Omdat het kind pas zes jaar is... nog klein, te klein voor de eer, dat in de courant staat, dat de naam van den kleinen musicus is Mosché Habibi (Lubatzansky)Ga naar voetnoot2). Ik protesteer daartegen om verschillende redenen. Ten eerste is het niet waar, dat ik zes ben. Ik ben acht. Ik ben begonnen cello leeren spelen toen ik vijf jaar was, bij mijnen geliefden vader Salomo Habibi (Lubatzansky) van het conservatorium te Warschau, thans leeraar aan de muziekschool te Jaffa. En ik ben ook thans nog bij hem. Hoogachtend, Mosché Habibi’ (Lubatzansky)’ Wie dit gelezen heeft en zijn mignesajim op de rechte plaats draagt, hij zende een bijdrage voor de mignesajim van Boelissa aan de heeren Pekidiem en Amarcaliem, Rapenburgerstraat 179 Amsterdam of direct aan mijzelven. Mogen de leege onpaedagogische laden van de linnenkast van de Poorten der Gerechtigheid spoedig tot het verleden behooren. |
|