Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Ach, alles is décor. En geen oogenblik duurt eeuwig. Maar de eeuwigheid kan geen oogenblik verkorten of overslaan. En is dat niet reeds veel? Wanneer de tijd van het heengaan is gekomen, staan al deze groote en waardige gastheeren op. Wij gaan langzaam naar den uitgang van SidnaGa naar voetnoot1) Abdoellahs tent. En ik zeg tegen de Eeuwigheid: ‘Neem mij dit Oogenblik af éér het voorbij is, als gij dat kunt.’ Er is de slanke, zachtmoedige Generaal, die de Koning van Bagdad heet. Er is Sidna Abdoellah in het statige zijden overgewaad, kort en krachtig. Er is de Emir Shakir, die twaalf dieven heeft gevangen. Er is Hamid Pasja. Er is Medgel Pasja, die den Stam der ZagjoenienGa naar voetnoot2) zal bestrijden, wanneer zij zich in de landen der Beni-Sacher zullen wagen. Er zijn de vele goede woorden, die te zamen. de liefde van een Arabisch afscheid zijn. - ‘Wij zijn gelukkig geweest met uw bezoek.’ - ‘Allah zegene u.’ - ‘Allah zegene uw Zonen.’ ‘In vrede... in vrede.... Allah beware Uwe wegen.’ Het is laat avond. In het Kamp van den Emir hangen de lamplichten en lichtjes bewegen er tusschen de tenten door. Er zal maanlicht zijn vannacht. Maar laat. ‘Zoudt gij onzen gast niet een geleide geven tot aan de Rivier?’ vraagt de Koning Feisoel zijnen broeder den Emir. Er is een licht fronsen in de stem van den Emir: ‘Als onze gast het verlangt... zeer zeker... maar in mijn Land zijn mijn gasten veilig... en over de Rivier voer ik geen gezag.’ ‘Niet noodig, Sidna Abdoellah’ zeg ik. En wij zijn weggereden. | |
II.Hamid Pasja rijdt met ons naar beneden naar Amman. O, Amman wordt al een groote stad. Bijna zoo groot als de Jaffastraat. Men heeft er nog geen electrisch licht en geen gas. Maar wel de kwaadaardige lux-lampen, die geen genade kennen en geen schaduw. Geen wonder, dat die van Es-Salt jaloersch zijn. Ook Hamid Pasja neemt hier afscheid. ‘Ben ik tevreden?’ ‘Lof zij Allah.’ Saïd ed Dien, het knappe, rappe chauffeurtje, vraagt verlof een vriend mee te nemen naar El-Kuds, dat Jeruzalem heet. De vriend is een groote schooier. Maar zoo een verzoek weigeren gaat niet. | |
III.Voorbij. Voorbij. De Koning. Het Kamp. De Emir. Er is Transjordanië in den Nacht tusschen Amman en Es-Salt. Het Land is hoog. En de wind is koud. Hoe diep en wonderbaarlijk is het Leven. Er is de keerende kudde, met herder en hond. De Dichters spreken daarvan, maar hoevelen hebben het gezien? De beeldspraak van de Dichters is altijd ouderwetsch en achterop. Bijvoorbeeld: mijn gedicht ‘Aan eenen Zeevaarder’. De werkelijkheid was een stuurmansleerling aan boord van een domme mailboot. Maar ik schreef natuurlijk vanuit de verbeelding van eenen zwerver aan boord van een zeilschip. Den spoortrein vindt men al in gedichten. Maar de telegraaf niet. En de telefoon óók niet. Ja, Dichters van Holland. Schrijf gerust over keerende kudden. Schrijf gerust, dat gij uw avondbrood breekt en het brokt in een beker melk. Gij snijdt uw brood en gij drinkt niet uit een beker. Al uw litteratuur is litteratuur. Maar hier het Transjordanische nachtland. De keerende kudden. De Bedouïenen, die door den koelen nacht gaan met ezeltjes en met kameelen. Naar de Stad. Van de Stad. Zij gaan langzaam en geduldig. Even fel gezien in het snellende licht van onzen wagen en dan weder weg in den Nacht. | |
IV.Es-Salt. Wij rijden aan bij de politie. En de politie wacht op ons. ‘Ahlan wasahlan’Ga naar voetnoot3), zegt Abed Effendi, de jonge officier. Hij telefoneert naar het Kamp van den Emir, dat wij voorbijgaan. En naar de Brug over de Jordaan, dat wij komen. ‘Sidna Abdoellah heeft zelf getelefoneerd. Hij heeft u lief’, zegt Abed Effendi. Ook Abed Effendi heeft ons lief. Wij krijgen koffie en koel water. De schooier krijgt vijf piasters en gaat goede druiven koopen. De nacht is laat, maar er is nog geen maan. Hoog tegen den heuvel gebouwd ligt de Stad Es-Salt. Enkele huizen hebben nog weinig lichtjes. Maar het groote, late stadsleven van Amman is hier niet. Men kan wel begrijpen, dat die van Es-Salt afgunstig zijn op de groote hoofdstad Amman. Bijna zoo groot als de Jaffastraat. Maar Sidna Abdoellah heeft nu eenmaal Amman verkozen. | |
V.Van Es-Salt weer langs de rozenravijnen. Dalen van het koele, hooge land, het diepe, heete Jordaandal in. Wij hooren het water, dat ver in het ravijn naar den Jordaan stroomt. En de boomen ruischen als een zwaar water. Het is wel veilig en liefdevol te weten, dat Sidna Abdoellah waakt tusschen Es-Salt en den Jordaan. Een telefoon is natuurlijk een onding. En vergelijk eens een wanwoord als ‘telefoontoestel’ met een woord als ‘rozenravijn’. Maar er is getelefoneerd over de nachtelijke, geurende rozenravijnen, naar den Brug, dat wij komen. Als wij over een uur de Brug niet voorbijgaan, zal men het weten te Es-Salt. En van beide zijden zal men de onderzoekers zenden met felle, scherpe lichten in den Nacht. Maar zoo Allah het wil, zal ons niets gebeuren. De kleine handen van Saïd ed Dien zijn vaardig en vast. En dieven zijn er in het land van Sidna Abdoellah niet. | |
VI.Het Jordaandal in den nacht is vreeselijk. Een heete dag is toch nog open, licht doorzichtig. Maar de nacht, zwaar, domp, heet zonder genade. Er is de maan. Maar reeds versmald. Er zijn geen rozenravijnen meer. Er zijn de wilde kale spitsbergen, spokende op en weer weg. En daarna de heete, vervloekte vlakte. Bij de beek van Schunet zijn de laatste soldaten van den Emir vóór de Brug. Er is géén telefoon. Maar wij krijgen er weder van het koele water, dat bewaard wordt in een grove kruik. Echt pottenbakkerswerk. Maar de waterkruik en de pottenbakker zijn reeds uit de beeldspraak van de Hollandsche dichters verdwenen. En hier de Brug, tot waar de macht van Sidna Abdoellah gaat. De wachtofficier heet Hassan Effendi. Hij is gelukkig, dat wij gekomen zijn. Want stel eens, dat er iets met ons gebeurd was, bij de rozenravijnen van Es-Salt, dan zou hij er toch maar met zijn mannetjes op uit moeten. En nu kan men over een telefoon en over rozenravijnen denken gelijk men wil. Maar 't is toch liefdevol zooals Hassan Effendi telefoneert naar Salt, waar de goede rozijnen vandaan komen: ‘De Brug spreekt.... is dat Es-Salt...tot uw orders....uw nacht zij gezegend.... zij rijden af.... in vrede’. | |
VII.Over de brug is het gebied van den Emir Herbert. De politie van Sidna Herbert wil ons niet doorlaten in den nacht. Er zijn roovers bericht langs den weg. ‘Boulies Effendi’,Ga naar voetnoot4) zeg ik: ‘meen niet, dat ik voor mijn genoegen rijd in den nacht van Amman naar El-Kuds.... ik moest nu doorrijden....’ Er ontstaat nu een lang en fluisterend gesprek in het duister tusschen twee Boulies Effendis. Saïd ed Dien verklaart, dat hij roovers niet vreest. En de schooier vreest natuurlijk heelendal niet. Eindelijk verzekert de Boulies Effendi, dat ik dan kan doorrijden. Maar ik ben zelf verantwoordelijk. Masoel heet dat bij den Brug in het Arabisch. Het verleden deelwoord van het werkwoord ‘vragen’. En zij, die een signifisch proefschrift hebben geschreven over de begrippen: ‘aansprakelijk, verantwoordelijk en toerekeningsvatbaar’ zien, dat ook de Arabische werkwoorden het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel vertoonen, dat eenvoudig de verwezenlijking is van de wiskundige oer-intuïtie in de taal. Maar wij zijn zoo geleerd niet. Wij varen eenvoudig over de wegen van het land van den Emir Herbert weer naar de koelte. ‘Als er maar geen dieven komen,’ zeg ik toch nog bezorgd. ‘Wees zonder vrees, heer,’ zegt de schooier: ‘ik ken alle dieven... als zij mij zien met u, zullen zij niets doen.’ | |
VIII.Het is diep na middernacht, wanneer wij El-Kuds bereiken, dat nog altijd Jeruzalem heet. Hoe vreemd is alles. Hoe nieuw. Wij zijn één langen dag van één en twintig uur weggeweest, O, dwaas, die het leven meent te meten met dag en uur. Gij meet het meten met emoties. Hoe lang waren wij dan weg? Onuitsprekelijk. Eén pond geschonken aan Saïd ed Dien is in die omstandigheden niet te veel, Mohammed Saïed zou dat ook hebben gehad. ‘Heer,’ zegt de schooier, wanneer ik Saïd ed Dien zijn geschenk geef: ‘vergeet mijn heer dan mij? En wat krijg ik?’ | |
IX.Weer thuis. En de dagen, die gewoon zijn. Er is nog altijd het proces over de gedwongen belasting op het Paaschbrood van de Zionisten tegen de Agoedisten. Met een geduld, geen betere zaak waardig, heeft de rechter ons zeventien zittingen aangehoord. En dat, terwijl het Paaschbrood toch zoo eenvoudig is: water en meel. Onze oudsten van dagen beginnen nu wel te denken, dat zij het einde van dit proces niet zullen zien. En dan zijn er de drie processen, die de Amsterdamsche Pekidiem voeren tegen drie verstandige bewoners, die beweren, dat de Pekidiemhuizen geen Pekidiemhuizen zijn. Twee van die processen hebben de Pekidiem gewonnen. Maar in het derde is de politiek gekomen van het Zionistische tegen het Agoedistische rabbinaat. En dat proces loopt dus nog. Al staan de kansen van de ouden van dagen hier beter dan in het proces over het Paaschbrood. | |
X.En dan de post komt. Zij brengt vele brieven van menschen, die nog eens precies willen weten welke postzegels er al zoo in omloop der Eeuwigheid hebben geheerscht, hier, en in Transjordanië en in Syrië. Maar dat is voor een bescheiden schrijver te uitvoerig. Het is hier een warwereld van grenzen, bezettingen en postzegels. Transjordanië gaat nu weer nieuwe, eigen zegels uitgeven. En wat er in Syrië gebeurt weet eigenlijk niemand. Er zijn pas weer bijna veertig dieven opgehangen. Maar de postzegels, die ik te koop aanbied, zijn eenig. Trouwens, iedere postzegel is eenig. Ik heb een volledig stel van Transjordanië, met een bijzonderen overdruk ter herinnering aan de onafhankelijkheidsverklaring en afgestempeld op den onafhankelijkheidsdag zelven met een duidelijk stempel in het hoofdkwartier van Sidna Abdoellah. En vraagt men mij, wat deze postzegels moeten opbrengen, dan zeg ik: een Koe voor Samoecha. En als dat te veel is, vijf Pond. Minder niet. Er is ook een brief van eenen deurwaarder, over wien ik reeds vroeger heb geschreven. Hij is nu gelukkig overtuigd, dat zijn lichtzinnige Emir Abdoellah niet onze Sidna Abdoellah is. Wonder, hoe menschlievend zelfs deurwaarders worden, wanneer men ouder wordt. En als deze, waarlijk zéér menschlievende, nu inderdaad iets voor ons doen wil, laat hij dan een sommetje geld zenden voor een mooi krulletje in den staart van de Koe van Samoecha aan het adres der evenzeer menschlievende heeren Pekidiem en Amarcaliem, Rapenburgerstraat 179, Amsterdam. |
|