Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Zijne Majesteit de Koning Feisoel van Bagdad wacht ons in de mooie, groote tent, waar anders de algemeene vergaderingen van de Transjordaansche Regeering worden gehouden. En ik denk: het zou signifisch merkwaardig zijn, alle middelen te kennen, waarmede wij Tijd en Ruimte meten. Maar Tijd en Ruimte zijn onmenschelijk, objectief, koud. Ik zeg: ‘de afstand tusschen Amsterdam en Haarlem is achttien kilometer.’ Dat is zoo voor iedereen: Of: ‘de Aarde draait in vier en twintig uur om haar as.’ Maar emotioneel gesproken is de afstand tusschen Amsterdam en Haarlem, de Bloemenstad, natuurlijk voor alle menschen verschillend. Want zouden wel twee menschen, gaande tusschen die twee steden, hetzelfde beleven, of evenveel verouderen? Zeg niet, dat wij leven in Tijd en Ruimte. Ik leef in Emotie. En de afstand tusschen den ingang van de Tent en waar de Koning zat, was grooter dan de suffe afstand tusschen huis en school vaak is geweest. Natuurlijk is dezelfde afstand emotioneel gesproken nooit dezelfde. Tijd en Ruimte, de verschrikkelijke verwezenlijking van Hetzelfde, bestaan niet voor de Emotioneele Ziel. Ja, een vogel vliegt nog in de lucht. Maar een vogel is geen Dichter. | |
II.Ik denk aan de kleine, Joodsche school van mijnen vader. Wij gingen er des avonds heen. En alle leerlingen, zes klassen, zaten er op drie banken. Denk eens aan het emotieverschil tusschen een bank en een klas. Denk eens aan een Koning. Denk eens aan het woord Koning. Ik kan natuurlijk betoogen, dat het Koningschap niet noodig is en een Koning een mensch is. Maar ik ben jaren lang een leerling geweest in de kleine school van mijnen vader met de zes klassen op de drie banken. Wij kenden negentien Koningen van Israël en negentien Koningen van Juda. En Freud mag weten waarom ik die van Israël altijd gemakkelijker heb geleerd en altijd gemakkelijker heb onthouden dan die van Juda. Wij leerden ook, welke Lofzegging men moet uitspreken, wanneer men een Koning ziet. Wat beteekenen later zes deelen van Quack, ingenaaid of gebonden, tegenover deze Emoties? Spreek mij van Tijd, Ruimte en Afstand. Ik antwoord met Emotie. Trouwens, praat of zwijg getroost. Wij verstaan elkander toch niet. Ik heb deze dingen, veel rustiger en veel uitvoeriger dan ik ze nu beschrijf, overdacht, terwijl ik van den ingang der Tent naar den Koning van Bagdad ging. En dan zult gij, o, wijsgeerige dwaas, nog beweren, dat wij leven in Ruimte en Tijd. Gij hebt trouwens gelijk. Ik denk, de afstand was twaalf, dertien meter. En den Koning tegemoet komende heb ik gezegd: ‘Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, Koning des Heelals, die geeft van Zijne Eer aan Vleesch en Bloed’. En tegelijk heb ik mij, met mijne gewone scherpzinnigheid afgevraagd, of men dit analogisch mag uitbreiden tot een Emir. | |
III.De Koning is opgestaan. Hamid Pasja heeft gezegd: ‘Dit is de Vriend van Sidna Abdoellah, over wien Sidna met Uwe Majesteit gesproken heeft.’ ‘Ahlan wasahlan’, zegt de Koning. Hamid Pasja is heengegaan. Dit is dus de Emir Feisoel, nu Koning van Bagdad. Ik moet hem natuurlijk goed opnemen. Daarvoor ben ik gekomen. En ik word er trouwens voor betaald. Hij is gekleed in de kleine uniform van een Arabisch generaal. Hij is héél slank, ook als hij zit. Zijn gezicht, met den fijnen mond en het bruine puntbaardje is veel beter dan wij het kennen van de portretten. Hij zit, gelijk een Koning zit. In een breeden stoel, de fijne rechterhand op de leuning. Het is vooral de zachtheid van de stem, die treft en ontroert. Hij spreekt vriendelijk en vertrouwelijk. Maar men voelt zeker, dat hij met iedereen vriendelijk en vertrouwelijk spreekt. Dat wil zeggen: met niemand. De Koning verzekert mij nu, dat ik precies mag vragen, wat ik wil. Maar dan moet ik ook mijnerzijds welwillend zijn en hem toestaan precies te antwoorden, wat hij wil. Ik vraag dus eerst, waarom hij naar Transjordanië is gekomen. ‘Om mijnen ouderen broeder, den Emir Abdoellah te zien... wie zou niet tevreden zijn, wanneer hij na zes jaren zijnen ouderen broeder wederziet.... er is veel gebeurd.’ Ik vraag of de Koning ook niet tevreden is Mr. PhilbyGa naar voetnoot1) weder te zien. ‘Ja, zeker’, zegt de zachte, koninklijke stem. Hij is ook tevreden Mr. Philby weder te zien. Mr. Philby is een goed vriend van de Arabieren en van het Meccasche koningshuis. Hoe is Irak? ‘Rustig’, zegt de Koning rustig. De economische toestand is niet gemakkelijk. Maar ook niet moeilijker dan in andere landen. De dadels zijn te goedkoop. En het achterland, Iran en verder, bloeit nog niet op. Lausanne? De Turken? Mossoel? Petroleum? ‘Wij zijn allen gelukkig’, zegt de Koning Feisoel, ‘dat er te Lausanne vrede gesloten is. Wie is gelukkig in den oorlog. Ook de dappere soldaten hebben den oorlog niet lief. Maar de Vrede is laat gekomen. Wij willen met de Turken in vrede leven. Wij willen met alle volken in vrede leven. Mossoel is eene Arabische stad en wij vertrouwen, dat de Volkenbond dit ook erkennen zal. Over de petroleum zijn nog geen groote besluiten genomen.’ En de Arabische Federatie? ‘Wanneer die noodig is in de ontwikkeling van de geschiedenis, zal zij zeker komen. En wanneer zij niet noodig is, wie zou haar dan mogen wenschen? De onderhandelingen met Engeland worden gevoerd door den Koning Hussein van Mecca. En zou het dan den Koning Feisoel passen zich daarin te mengen?’ ‘Ik ben de Koning van Irak’, zegt de zachtmoedige Koning naast mij met nadruk, ‘en het welzijn van Irak gaat mij in de eerste plaats ter harte. Ik ben ook de zoon van den Sherif van Mecca... een Arabisch koning. In de tweede plaats komt de Arabische Federatie.’ En de Joodsche quaestie. En de Palestinensische quaestie? ‘Ya Achie’Ga naar voetnoot2) zegt de Koning van Irak, ‘er bestaat voor mij geen Joodsche quaestie. Mijn hoofdstad is Bagdad. Hebben de Joden en de Arabieren in Bagdad niet voor eeuwen reeds in vrede en in vriendschap geleefd? Zóó wil ik het nog. Mijn minister van financiën is een Jood, de heer Sassoon.... in al onze departementen zult u Joden vinden...’ En de Zionistische zaak? ‘Mijn broeder’, zegt de Koning, ‘ik ben de Koning van Irak... en Irak is zeven honderd mijlen van Palestina weg. Bovendien, wij hebben de politiek verdeeld. Mijn vader en mijn broeder Ali voeren de algemeene Arabische politiek en de politiek op het schiereiland. Ik ben de Koning van Irak. En mijn oudere broeder Abdoellah, die u liefheeft, houdt het oog op de Arabische landen van het Westen: Syrië, Palestina.... Transjordanië.’ En de Wahabis? En Ibn Saud? ‘Niemand wil oorlog’, zegt de Koning. ‘Wie is gelukkig als er oorlog is? Er zijn kleine moeilijkheden geweest tusschen mijn ouderen broeder Abdoellah en tusschen den Emir Ibn Saud...maar ik geloof, dat ik den vrede heb gebracht tusschen hen beiden. De eerste plicht van een koning is vrede.’ | |
IV.Sidna Abdoellah heeft naar mij gevraagd. Hij is in zijn kleine tent en hij zegt het middaggebed. Laten wij een oogenblik in zijn groote tent wachten. De Emir zal dadelijk komen. Sidna Abdoellah lijkt niet op Sidna Feisoel. Hij is kort en krachtig gebouwd. Zijn stem is harder. Hij loopt licht op in drift. Hij heeft korte, besliste gebaren wanneer hij spreekt. En hij heeft veel verstand. Vandaag, ter eere van zijn broeder Feisoel, draagt hij een overgewaad van blauwgeribde zijde. Een witte hoofddoek met een gouden band. Slanke, roode schoenen. ‘Ahlan wasahlan’, zegt de Emir mild groetend, terwijl hij de tent binnentreedt. De Emir Shakir, die pas twaalf dieven heeft gevangen, Medgel Pasja, Hamid Pasja en dr. Tuwfik staan sierlijk op. Ik tel niet mee. ‘Ik ben gelukkig u weder te zien,’ zegt de Emir: ‘het zijn gelukkige dagen, wanneer gij komt... ahlan wasahlan.’ ‘Ahlan wasahlan’, zeggen nu alle andere waardige gasten. En de koffie is een reukoffer. Zóó zwart, zóó scherp. En hoe geestig aangeboden door den kleinen page, die een zilvergesneden dolkmes draagt. En tusschen ons bewegen de zachte, welwillende woorden. ‘Ahlan wasahlan’, zegt Sidna Abdoellah nog eens. | |
V.Maar de Emir heeft ineens scherp opgekeken: ‘Mijn Broeder Feisoel’, heeft hij gezegd. De Koning is de tent binnengekomen. Een tegenbezoek? Of is de voorzichtige Koning Feisoel bang, dat de Emir te scherp spreken zal? Ja, het décor is mooi vandaag. Alles is décor. Maar er zijn mooie en leelijke, vervelende en behaaglijke décors. De tent is aan den achterkant open. En daar zitten de Emir en de Koning. Wij samen tegenover hen. ‘Een Joodsch Palestina? Wie zal het zien?’ zegt de Emir verzekerd; ‘wil Engeland het nog? Met de verdediging van het Suezkanaal wordt de aanwezigheid van de Engelsche troepen gerechtvaardigd. Lord Milner...... Lloyd George...... Sir Martin Conway...... is er één, die de formule van Weizmann nog overneemt: ‘Palestina zoo Joodsch als Engeland Engelsch is’? ‘Hij meent dat zoo erg niet’, zegt de Koning zachtmoedig: ‘hij moet dat zeggen voor de propaganda’. ‘Gevaarlijke woorden’, zegt de Emir: ‘ik zeg u dit: ik zie geen Joodsch Palestina. Zoolang de Engelschen in Palestina zijn, is Palestina in zijn politiek wezen Engelsch. En den dag, dat de Engelschen het verlaten, is het land Arabisch. Het is een Arabisch Land... sinds eeuwen. Sinds eeuwen’. ‘Ja’, zeg ik: ‘maar de gedachte is deze geweest. Engeland, als Mandaatsmogendheid, zou de Joden helpen bij het spoedig verkrijgen van een economisch gezonde meerderheid en daarna het bestuur aan de bewoners overgeven. Dat is de gedachte van het Mandaat.’ ‘Gedachten zijn nog geen Daden’, zegt Sidna Abdoellah: ‘ik zie geen Joodsche meerderheid in Palestina ...en dan nog overal rondom Arabische landen. Gij kunt niet leven in Palestina zonder vrede, ik bedoel werkelijken vrede, met de Groote Arabische Gedachte. Aan alle kanten is nu wantrouwen. Als dr. Weizmann zegt, dat de Joden in Palestina geen politieke voorrechten willen, denkt u, dat de Arabieren hem gelooven? En als ik zeg, dat een constitutioneele Regeering in Palestina den Joden geen onrecht zal doen, gelooven de Zionisten mij? Mijn Land ligt voor de Joden open. En het Land van mijn Broeder ligt open. Alle Arabische landen. Maar ééne voorwaarde: geen bijzondere politieke rechten. Ook in Palestina niet. U hebt de keus: of vrede en vriendschap met alle Arabische volken. Of het jagen achter iets onmogelijks in Palestina. Ik ben vóór eene Joodsch-Arabische samenwerking op voet van gelijkheid in alle Arabische landen... Palestina inbegrepen. Als de Zionisten dat niet kunnen, of niet willen, laat dan die anderen, van Agoedath Israël het doen ...... verraders? Ja, wie bang is.... verraders.....een groot woord.’ Sidna Abdoellah heeft snel gesproken. De laatste woorden kortaf, beslissend. De Koning van Bagdad, héél zachtmoedig, heeft geluisterd en gezwegen. Omdat Irak toch nog altijd zevenhonderd mijlen van Palestina af ligt. |
|