Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Het is de gouverneur van Jeruzalem, die van Amman terugrijdt naar El-Kuds. Straks zal hij rijden langs de rozenravijnen van Es-Salt. Morgen zal hij weder onze verstandige twisten aanhooren. Allah is groot. En dit is Amman. Ruim versierd met vlaggen en groen. En vol volk. Het stijve, bleeke stadsvolk. En de Bedoeïenen van overal, gaande in waardige gewaden, smalle, zwarte gezichten. Met oogen, flikkerend fel in zwarte baarden. Wij wenden ons dadelijk de stad uit, naar boven, de wijde, vlakke, heuvelen, waar de tenten van SidnaGa naar voetnoot1) Abdoellah zijn gespreid. Wij zien het dadelijk. Er zijn vele gasten. Er zijn vele tenten. Overal gaan de soldaten. Waaien de vierkleurige Arabische vanen. Er staan eerebogen van gevlochten groen. Het zal nu moeten blijken, of Hamid Pasja óók in de Makar el AmiriGa naar voetnoot2) zoo een goede vriend is, als te El-Kuds.Ga naar voetnoot3) Ja, hij is het. Hij kust mij op beide wangen, zooals gelijkwaardige vrienden elkander doen. Hij voert mij aan de hand en brengt mij naar zijn tent. ‘Ahlan wasahlan’, zegt Hamid Pasja: ‘dit is uw tent, en ik ben uw dienstknecht.’ Het kleine, zwarte jongetje Mohammed komt nu ook aangeloopen op bloote voetjes in roode muiltjes. Ook hij zegt: ‘Ahlan wasahlan’ de lieve Arabische welkomstgroet. Hij brengt koel water om te drinken. En water in een platte schaal voor het wasschen van de voeten. En weder ander water in een andere schaal óók om te wasschen. En zachte, witte, geurige doeken. Hij murmelt telkens: ‘ahlan wasahlan’, zóó lief alsof het telkens de eerste maal was. ‘Mijn Heer is moede’, zegt de kleine, zwarte Mohammed: ‘Mijn Heer moet rusten’. Het leven is weder klein en geriefelijk. De kleine Mohammed krijgt nu een mooi doosje met cigaretten als geschenk. Want als de kleine Mohammed zit in de schaduw van de tent van zijnen heer Hamid Pasja, zou hij dan niet eens rooken? Wij hebben ze gekocht bij Abd el Moti onder de BelladiaGa naar voetnoot4) van Jeruzalem | |
II.Voor Hamid Pasja hebben wij een kistje met drie flesschen lavendelwater. Voor den kleinen Turkschen jongen Nazief een doos bonbons. Wij hebben bonbons en gesuikerde vruchten voor de kleine Emirs Talal en Naïf. Hamid Pasja is nu naar Sidna Abdoellah gegaan om het bezoek bij den koning Feisoel te regelen. Des middags drie uur na de middagrust. Hamid Pasja krijgt mij van dienst en wij gaan op bezoek bij de beide kleine Emirs. Zij hebben een tent buiten het kamp. Want Sidna Abdoellah is van meening, dat het niet noodig is, dat zóó kleine Emirs vele woorden hooren van groote menschen. Iederen morgen mogen zij in het Kamp komen om de hand te kussen van hunnen Vader Abdoellah en van den Broeder huns Vaders den Koning Feisoel. De twee kleine Emirs zitten op een kleed in de schaduw van hun Tent. De Emir Talal lijkt op zijnen Vader. Mooi, waardig, ernstig, streng. Driftig, maar hij weet zich te beheerschen. De Emir Naïf is bang voor vreemde menschen. Hij draagt een witzijden rokje en een blauw buisje. Soms wil hij vreemden bezoekers geen hand geven en niet vragen naar hunne gezondheid. Wij geven den beiden kleinen Emirs hun zoete geschenken. ‘Wij zijn dankbaar,’ zegt de Emir Talal. Hij heeft zijn doos opengemaakt uit beleefdheid en weder gesloten. Maar hij zal niet snoepen, waar wij bij zijn. De Emir Naïf, die nog héél klein is, zal wel snoepen, waar wij bij zijn. De Emir Talal vertelt ons nu van de mooie feesten, die er gegeven zijn ter eere van hunnen Oom den Koning Feisoel. Hij verzekert ons ook, dat alle Bedoeïenen komen kijken naar de witte geitjes, die wij hun geschonken hebben. ‘Wij hebben de witte geitjes héél lief’, fluistert de kleine Emir Naïf. Ik vraag of hunne drie onderwijzers tevreden zijn. Maar dit is een verkeerde vraag. De kleine Emir Naïf bloost. En ook de Emir Talal wil hierover niet spreken. ‘Wij hebben veel geleerd’, zegt hij zacht, maar afdoend: ‘wij zijn moede.... Ook onze onderwijzers zijn moede.... wij rusten.’ | |
III.Wij eten met ons drieën in de tent van Hamid Pasja, die heden mijn tent is. Hamid Pasja, de kleine Turksche Nazief en ik zelf. Jammer, dat ik van de meeste spijzen niet eten mag. ‘'t Is geen ganzier’,Ga naar voetnoot5) zegt Hamid Pasja. Maar het hindert niet. De kleine Mohammed brengt zachtgekookte eieren en een schaal met vruchten. De kleine Turksche Nazief is héél tevreden, want Hamid Pasja heeft hem het mooie fotografietoestel geschonken, dat Nazief reeds zoo lang heeft begeerd. En Nazief vertrouwt, dat Hamid Pasja hem nu ook het zwarte, Arabische paardje wel geven zal. Wij hooren nu, dat de vader van Hamid Pasja in Konstantinopel een goede vrouw voor hem heeft gevonden. ‘Mijn vader heeft de Turken lief...ik zal het maar goedvinden,’ zegt Hamid Pasja. ‘Waarom niet?’, zegt de kleine Nazief, terwijl hij het beste brokje kip van de schotel nederlegt en een beter uitzoekt: ‘de Turksche vrouwen zijn de beste van de wereld... als ik groot ben neem ik er vijf.’ ‘Nazief,’ zegt Hamid Pasja: ‘hebt gij geen Geloof? Vijf vrouwen mag niet ... vier is het meeste.’ ‘En toch neem ik er vijf’ zegt de Turksche jongen plotseling koppig. ‘Nazief,’ herhaalt de Pasja met een stem die ik nooit gehoord heb, ‘is er geen Geloof?’ ‘Vergeef mij, Hamid Pasja,’ zegt dan de kleine Nazief sidderend: ‘ik zal er vier nemen.’ ‘Ik wist het, Nazief,’ zegt dan de jongste en dapperste generaal van alle Arabieren: ‘het Geloof gaat boven alles... Allah is groot.’ De kleine Mohammed brengt ons de koffie Met fijne, donkere oogjes ziet hij alles. Wat is dit? Hebben de Pasja en Nazief getwist? En vóór den avond geeft Hamid Pasja den kleinen Turkschen Nazief het mooie, Arabische paard ten geschenke, dat het hart van Nazief zoo lang heeft begeerd. | |
IV.Laat ik nu het Middaggebed uitspreken vóór wij naar den Koning gaan. ‘Zal ik weggaan?’ vraagt Hamid Pasja. ‘Waarom zoudt gij?’ vraag ik weder; ‘zeg mij alleen maar waar Mekka ligt’. Want wie te Amsterdam weet waar Mekka ligt, heeft Jeruzalem aan zijn rechterhand. En daarna verschijnt de kleine Mohammed weder met zijn bloote voetjes in de kleine Marokkaansche muiltjes. Hij brengt de groote koperen kannen en kommen met het waschwater, koud en lauw. En een klein koperen kannetje met geurig water, waarmede men zich de toppen van zijn vingers en zijn lippen wascht. De Groote Regisseur regelt van den kleinen Mohammed alle bewegingen, dat zij schoon zijn. Maar de kleine Mohammed weet het niet. Hij heeft alle ernstige kleederen gereed gelegd, die behooren bij het bezoek aan den Koning. Hij legt de witzijden Kafië over mijn hoofd en de zilverzijden Agal daaromheen. En dan helpt hij zijnen heer, jong en streng, in de groote uniform van een Arabischen generaal. | |
V.In een van de tenten, die Sidna Abdoellah aan Gelaltoe el Milk Feisoel heeft afgestaan, vinden wij vele gasten, die met den Koning uit Mesopotamië gekomen zijn. Er is Nagi bey el Suedi, de Vizier el AdeliëGa naar voetnoot6). Er is Mohammed Ruston bey Haïda, de Raïs el Donan. Er zijn Safoud Pasja el Aruve en Tachaien Bey. Wij vinden er ook den eerwaarden sjeikh Abdoellah el Moedafië, die uit Hedjaz komt. En Medgel Pasjah, het dappere hoofd der Beni-Sacher Arabieren. Hoe vele gasten! Hoe vele mijne woorden! Ik begin een voorzichtig gesprek met den eerwaarden sjeikh Abdoellah el Moedafië. Het blijkt, dat hij Abdoel Salaäm goed kent. En daarin verdiepen wij ons dan. In de deugden van Abdoel Salaäm: zijne wijsheid, zijne vroomheid, zijne gastvrijheid. ‘Allah zegene zijne zonen’, zegt de eerwaarde sjeikh. Zijne zonen? Onze Abdoel Salaäm heeft alleen drie dochters. Er komt een angstig vermoeden in mij op. En het blijkt juist te zijn. Het is opmerkelijk, hoe dikwijls angstige vermoedens blijken juist te zijn. De Abdoel Salaäm, dien de eerwaarde sjeik Abdoellah el Moedafië kent, is een geheel andere Abdoel Salaäm. ‘Maalaisch’Ga naar voetnoot7) troost de eerwaarde sjeikh: ‘Moge Allah hen beiden zegenen.... en wij hebben toch goede woorden gesproken.’ | |
VI.Wij hooren nu ook, dat Sidna Feisoel op den Vijfden Dag of op den Zesden Dag een bezoek zal brengen aan de tenten van de Beni Sacher. Het is een groote eer voor Medgel Pasja. Maar hij heeft het verdiend met zijn dapperen strijd tegen de Wahabis in de woestijn van El-Djoeff en Kirjath al Mileh. ‘De Beni Sacher vreezen de Wahabis niet’, zegt Medgel Pasja, zwaar gesteund op het groote zwaard tusschen zijn knieën: ‘de Wahabis zijn verslagen. Als zij weder komen, zullen de Beni Sacher hen weder verslaan.’ Wanneer ik lust heb, kan ik gerust eens met de Beni Sacher medetrekken. Medgel Pasja zal mij een kameel geven, een geweer en een zwaard, En ik zal rijden naast zijn eigen zoon, die Sultan heet. Medgel Pasja vraagt nu ook naar den stam der Zagjoenin,Ga naar voetnoot8) waarover in den laatsten tijd zoo dikwijls gesproken wordt. Zijn het dappere krijgers? Hebben zij goede wapenen? Uit welke landen zijn zij gekomen? Zijn zij Moslems? ‘De Zagjoenien’, zegt Hamid Pasja, die in Konstantinopel is geweest, ‘zijn geen Moslems Zij zijn Joden.... maar slechte Joden. Zij eten ganzier. Zij rooken sigaren op den Sabbath. Hunne vrouwen sluieren zich niet en gaan met bloote hoofden door de straten... zij gelooven niet aan Allah.’ ‘Zij gelooven niet aan Allah?’ zegt Medgel Pasja, geslagen van verbazing; ‘Hoe kan dat? hoe kan dat?’ Hij blijft lang zwijgend, geleund op zijn groot zwaard. Dan zegt hij, donker en dreigend: ‘Wanneer deze menschen in het land van de Beni Sacher komen, zullen de Beni Sacher hen verslaan.’ Hamid Pasja is weder goedhartig: ‘Medgel, mijn Broeder,’ zegt hij: ‘zij zullen niet in het Land van de Beni-Sacher komen. Zij wonen te El-Kuds en te Tel Aviv...... zij baden in de zee ... mannen en vrouwen.... allen te samen.’ Medgel Pasja, gerustgesteld aangaande den Stam der Zagjoenien, verzekert ons, dat hij nooit zoo mooie geitjes heeft gezien als de witte geitjes, die wij een maand geleden ten geschenke hebben gegeven aan den Emir Talal en den Emir Naïf. Het is trouwens een zware dag voor Medgel Pasja. Hij hoort, dat in het Land, waar de geitjes uit zijn, geene Bedoeïenen zijn, geen Moslems en geen kameelen. Er is geen koning, geen Emir, maar eene Koningin. En er zijn koeien in dat land, die meer dan vijftien rotel melk geven per dag. Hij hoort ook, dat de man van de Koningin niet de Koning is. Hij leunt zwaar op zijn zwaard. En terwijl Medgel Pasja peinst over de wonderen van het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden, is er een kleine Arabische officier binnengekomen. De Koning wacht ons. |
|