Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 373 Langs de rozenravijnenGa naar margenoot+Van den Jordaan kan men rijden langs de rozenravijnen van Es-Salt naar het Kamp van Sidna AbdoellahGa naar voetnoot1) op de heuvelen boven Amman, waar de Koning Feisoel te gast is gekomen. Maar als er vele processen zijn, is het moeilijk een vrijen dag te vinden. Daar is bijvoorbeeld het proces tusschen de Zionisten en de Agoedisten over de gedwongen belasting op het Paaschbrood. Zulke dingen beginnen doodeenvoudig. Ook het Leven is trouwens zoo eenvoudig als de Dood. Het begint met eene rechtvaardige vordering van den Zionistischen Stadsraad tegen vijf Agoedistische bakkers. Als vertegenwoordiger van de bakkers verschijnt een dom en kwaadaardig mensch. Hij beweert, dat de Zionistische Stadsraad twee beslagen heeft gelegd zonder recht. Hij brengt den Agoedistischen Stadsraad als derde in het proces en deze vordert van den Zionistischen Stadsraad tweemaal zooveel als de Zionisten vorderen van de Agudistische bakkers. Men moet Jeremia niet lezen en ook Jesajah niet, vóórdat men naar zulk een proces gaat. Want dan zou men zich de oogen uitrukken van wanhoop. De zaak is nu veertien malen voor geweest. En de Joodsche kantonrechter, die een sieraad is geweest van de Universiteit van Konstantinopel, vindt het héél moeilijk. Hij is bevoegd tot honderd Pond. Maar de eischer mag zijne vordering deelen, óók wanneer de rechtstitel wordt ontkend. En zóó kan men feitelijk iedere geldvordering voor den kantonrechter brengen. Ten aanzien van tegenvorderingen is hij trouwens bevoegd zonder eenige beperking. Over veertien dagen zal de wijze rechter een vonnis wijzen. Maar of het een eindvonnis zal zijn? Onze oudsten van dagen beginnen wel te vreezen, dat zij het einde van dit proces niet zullen zien. | |
II.Dan is er nog het proces over de Pekidiem-huizen. Natuurlijk zijn dat geen gewone huizen. Zij zijn gebouwd voor geld, dat is verzameld in Hongarije, Nederland en Duitschland. Zij stonden op naam van R. Akiba Lehren en twee andere rabbijnen, omdat een buitenlandsche vereeniging geen onroerend goed kan bezitten in Turkije. En de Amsterdamsche Pekidiem voeren de administratie. In een van deze samengestelde woningen woont een verstandig man. Zijn woonrecht is verstreken. Maar hij waagt een kansje. De gedaagde heeft hier het recht te ontkennen, zonder aanvoeringsplicht. Dus ontkent deze gedaagde, dat de Vereeniging bestaat. Hij ontkent, dat de Pekidiem en Amarcaliem bestaan. Deze huizen behooren aan niemand en hij, de verstandige gedaagde, blijft wonen, waar hij woont. Wij lezen nog eens de brieven, die deze gedaagde vroeger aan de Pekidiem geschreven heeft, smeekend om een huis. En wij beginnen te twijfelen of onze dagen vrij zullen zijn om te rijden langs de rozenravijnen van Es-Salt naar het Kamp van Sidna Abdullah op de heuvelen boven Amman, waar de Koning Feisoel te gast is gekomen. | |
III.Het zou trouwens nog wel gaan, wanneer de Zionisten en de Agoedisten nu niet juist oneenigheid hadden gekregen over het koschere vleesch. De Zionisten beweren, dat zij het monopolie hebben van het koscher vleesch. En de Agudisten beweren, dat het slachthuis openstaat voor iedereen. De Regeering is voorloopig zoo verstandig geweest den Zionisten gelijk te geven. En de Agoedisten zijn weder zoo dom, dat zij zich daarbij niet nederleggen. Welk een tijdverlies voor den verstandigen Legal Secretary Mr. Norman Bentwich. En voor den verstandigen gouverneur van Jeruzalem Mr. Ronald Storrs, die een maand geleden getrouwd is. Hoe ver zijn nu de rozenravijnen tusschen den Jordaan en Es-Salt. Maar het leven is groot en genadig. Zondag is het Paaschbroodenproces. Maandag is het Huizenproces. En Dinsdag zou de gouverneur onze dwaasheden aanhooren in zake het Slachthuis, ware het niet, dat hij dan zelf rijden zal langs de rozenravijnen van Amman naar Jeruzalem terug. En dan stuur ik Hamid Pasja, den eersten adjudant van Sidna Abdullah, een telegram, dat ik Dinsdag komen zal, ten einde de eer te hebben Gelaltoe el Milk FeisulGa naar voetnoot2) te zien. | |
IV.Eén langen dag vrijheid. Hassan Effendi geeft den dwazen wagen. En Mohammed Saïed zal de chauffeur zijn. Ja men kan wel zien, hoe diep Palestina geslagen is. Dinsdagmorgen komt de chauffeur met het dwaze wagentje om half vijf. Een half uur vóór den tijd! Wie heeft in de dagen van de Balfour-declaratie zoo een chauffeur gezien. Maar het is Mohammed Saïed niet. Het is eenvoudig Saïed ed Dien. Ik ken hem ook. Hij is een van Hassans chauffeurs. Heel klein. Tenger en chic. Met het mooie fesje en het zwarte kwastje, nooit verward, en altijd netjes precies van achteren. ‘Gij, Saïed ed Dien?’ vraag ik. ‘Ja, heer,’ zegt Saïed ed Dien: ‘ik. Als mijn heer het goed vindt, zal ik heden met mijn heer naar Amman rijden.’ ‘Is Mohammed Saïed ziek... is hij lui?’ vraag ik weder. En Saïed ed Dien: ‘Neen, heer, Mohammed Saïed is niet ziek..... hij is óók niet lui.... maar als mijn heer wil, zal ik heden met mijn heer naar Amman rijden.’ Hij zwijgt. Hij bloost. Er is iets gebeurd. ‘Heer,’ zegt Saïed ed Dien fel uit het zwijgen: ‘ik zal de waarheid zeggen....wij hebben met kaarten gespeeld... en Mohammed Saïed heeft het verloren....bij mijn Geloof, heer... hij heeft het verloren... bij mijn Oogen... hij heeft alles verloren... als mijn heer wil, zal ik heden met mijn heer naar Amman rijden... en mijn heer zal geven wat hij Mohammed Saïed zou geven.... Mijn heer heeft ook mij lief... ik weet het.’ | |
V.Bethanië, dat El-Azarië heet, is weder dwaas dicht bij Jeruzalem. En onder den geesel van het wagentje is het groote, ledige, berglandschap weder niets, niets, niets. Het is nog vroeg en koel. De grijze dauw wolkt op van de dalen. Diep ademhalen is hier heerlijk. Saïed ed Dien met den wagen veilig in zijn kleine handen, rijdt scherp aandachtig. Het is een moeilijke bergweg. Als wij dalen naar de Jordaanvlakte omvangt ons weder de hitte. De wereld wordt klein, benauwd. Men wil de hitte van zich afslaan, als een booze droom. Maar de hitte is overal. De zomer heeft de vlakte verbrand. Er zijn hier geen bloemen. Alleen in de diepe verborgenheid van de Wadi el Kilt is het water. Jericho. De landhuizen van de rijke Jeruzalemmers verlaten in de dorre tuinen. De leemen hutten van het arme dorp. Weinig leven. En traag. Enkele winkeltjes en de waterkom. Maar de trillende hitte. O, de hitte, overal. Wij snellen door het vlakke land, naar den Jordaan toe. Naar de bergen van Moab, waar rozenravijnen zijn. | |
VI.Hamid Pasja heeft getelefoneerd naar de Allenby-brug over den Jordaan, dat wij doorkomen. En van poort naar poort zal men telefoneeren, als wij voorbij zijn, opdat men ons te hulp kan komen, wanneer er iets gebeurd is, en wij niet op tijd komen. In Schunet, waar de Emir des winters verblijf houdt, geven de soldaten ons koel water uit hunne kruiken. Ja, vele vreemdelingen komen nu uit El-Kuds naar Amman om Sidna Feisoel te begroeten. Maar wij zijn heden de eersten. Zij, de soldaten van den Emir, zijn tevreden, omdat wij tevreden zijn. Voorbij Schunet begint het stijgen door de rauwe bergen van Transjordanië heen. De weg is valsch en smal tusschen de bergen rechts en de rozenravijnen links. Saïed ed Dien moet hier sterk en voorzichtig zijn. Ik denk aan rozen. Of misschien denk ik aan het woord ‘rozen’. Misschien is mijn geheele ziel valschheid en litteratuur. Houd ik van wijn? Ben ik een drinker? Hoe dikwijls vindt men in mijne gedichten niet de woorden ‘rozen en wijn’. Het is alles valsch. IJdelheid en letterkunde. Deze rozenravijnen vervelen mij. Het woord ‘rozenravijn’ met zijn aanstellerige allitteraties verveelt mij. Het is hoogstens goed voor een gedicht. Ben ik verdrietig? Ben ik gelukkig? Ja, ik ben gelukkig. Hoe heerlijk is het hier rijden. Langs de ravijnen, waar het water ruischt. Mijn hart is groot en vol. Ik moet iets zeggen, dat lief is. Er is niemand behalve Saïed ed Dien, de kleine chauffeur. ‘Saïed ed Dien,’ zeg ik liefdevol: ‘ik ben tevreden.’ ‘Lof zij Allah,’ zegt Saïed ed Dien: ‘als mijn heer tevreden is, zal hij mij niet minder geven dan Mohammed Saïed.’ | |
VII.Es Salt, waar de Christenen wonen en dat hoog op heuvelen is gebouwd. Wij moeten daar een bezoek brengen bij Ralib Pasja, den Gouverneur, dien wij een maand geleden in het Kamp van den Emir hebben ontmoet. Een paar dagen daarna is Ralib Pasja met den sheikh van Aboe Gosch en twee officieren langs de rozenravijnen gereden. Allah heeft het zoo gewild. De wagen is in het diepe, geurige rozenravijn gevallen. Allen vielen dood, behalve Ralib Pasja. Allah heeft Ralib Pasja liefgehad. Hij heeft alleen zijn schedel gebroken, zijn rechterhand en een rib. Dwaze dagbladen hebben reeds geschreven, dat ook Ralib Pasja dood gegaan is. Maar (Lof zij Allah!) het is niet waar. Wij vinden Ralib Pasja vol en mooi gekleed. Hij wil een bezoek brengen bij Sidna Feisoel, den broeder van zijnen heer Abdullah. Zullen wij samen naar Amman rijden? De twee dokters rijden mee. | |
VIII.Vele menschen staan in de straat vóór het groote Huis, te zien hoe de Pasja voor het eerst weder uitrijdt. Op den drempel wordt het schaap geofferd aan Allah. Het is een mooi wit schaap. Het weet niets. Het is versierd met groen en met rozen. Wij staan er aandachtig omheen. Er gebeurt iets heel bijzonders. Een dienaar heeft het schaap op zijde gelegd en de keel doorgesneden. Het bloed vloeit uit over den dorpel en over de stoepsteenen naar beneden. Met het fijne neusje in het bloed ligt het mooie schaap. ‘Allah is barmhartig,’ zegt Ralib Pasja. Drie mannen moeten hem steunen. Straks zullen de dienaren het offervleesch verdeelen onder de armen. Zij zullen ook brooden verdeelen en kleine stukken geld. Allah heeft de armen lief. Ook de blinden heeft Allah lief. Wanneer de armen en de blinden voor Ralib Pasja bidden, zal hij weder geheel beter worden. | |
IX.Wij rijden van Es-Salt naar Amman met twee wagens. De Pasja en de oude dokter rijden vooruit. De jonge dokter is met mij medegereden. Wij hebben de vlag van Sidna Abdullah op de wagens gezet. Drie lange banen. Het zwart van de Abassiden. Het wit van de Omarjaden. Het groen van de Tahiniden. In de witte middenbaan een driehoek met den vlaggestok als grondlijn. De kleur: rood van den Sherief van Mekka, die de Vader van onzen Heer Abdoellah is. De rozenravijnen zijn voorbij. Het land is breed, meest vlak. Soms met lage heuvelen. De Tserkessen werken er vlijtig aan hun oogst. Wij komen soldaten langs, bereden politie, Bedouïenen te paard, te ezel, te kameel en te voet. Allen naar Amman, om Gelaltoe el Milk Feisul te zien. Wij dwaas en voornaam, met de vanen op onzen wagen. Langzaam, om de wille van Ralib Pasja. De auto vóór ons maakt Saïed ed Dien boosaardig. ‘Laten wij voorbijrijden,’ zegt hij smeekend. ‘Saïed ed Dien,’ zeg ik: ‘dit ware dwaasheid. De Pasja zou zeker boos zijn, wanneer wij dat deden......ik ben zeker, dat Mohammed Saïed mij dit niet vragen zou .... en ook gij zult dit niet een tweeden keer wagen.’ |
|