Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 372 De lange dagGa naar margenoot+De lange vastendag van den negenden Ab is weer voorbij. En ook de zachte Sabbath der Vertroosting. De Drie Weken. De Negen Dagen. En de Koe van Samoecha. Weet gij het nog? Samoecha is het kleine meisje, dat geboren is in het Ziekenhuis ‘de Poorten der Gerechtigheid’. Zij kan nu niet langer in het Ziekenhuis blijven. Maar de dokter is goedhartig. Iedereen weet dat. Wanneer de kleine Samoecha in het bezit komt van eene verstandige koe, die veel melk geeft, zal zij in het ziekenhuis mogen blijven. Zij zal leeren in de school van Miss Landau. En zij zal later leerling-verpleegster zijn in het ziekenhuis, waar zij het eerste, domme, levenslicht heeft aanschouwt. Iedere maand zal de dokter een goedhartig Engelsch Pond naar de Bank brengen. Later voor Samoecha. Samen heet dat dan: ‘Samoecha, de Koe en de Bruidschat’. Maar een feuilleton in eene courant wordt spoedig vergeten. En een boek duurt óók al geen Eeuwigheid langer. Men moet daar niet over denken. En heel en al niet over schrijven. Het doet er niet toe. Er zijn goede menschen geweest, die ons hunne gaven hebben gezonden voor Samoecha, de Koe en den Bruidschat. Er is een héél goedhartig man, die gezag voert over de Koninklijke Stoomboot Maatschappij en die de Koe van Samoecha gratis vervoeren zal tot Jaffa toe. Gedurende de Negen droeve Dagen, die den Vastendag van Ab voorafgaan, wil de Dokter niet spreken over de Koe. Want er kan geen zegen rusten op eene Koe, die in de Negen Dagen is gekocht. Maar nu alles voorbij is: de Drie Weken, de Negen Dagen, de Vastendag en de Sabbath der Vertroosting, nu hebben wij geen reden het te verzwijgen: wij vragen een Koe voor Samoecha te koop. Het moet eene Koe zijn, die veel melk geeft. Onze Girges is natuurlijk bereid de melk bij haar in ontvangst te nemen. Zij moet te goeder naam en faam in het Stamboek bekend staan. Zij moet zwanger zijn van het tweede of van het derde kalf. Wie heeft zoo eene Koe te koop? En wat is wel de naaste prijs? Bijdragen voor Samoecha, de Koe en den Bruidschat worden nog altijd ontvangen door de heeren Pekidiem en Amarcaliem, Rapenburgerstraat 179 Amsterdam. Of zij ook de Koe ontvangen? | |
II.De lange vastendag, herinnering aan de vele volksrampen, die ons Volk op dien dag hebben getroffen. Wij vasten zonder eten en zonder drinken Van Zaterdagavond tot Zondagavond. Het is de hitte niet, die ons martelt. Het is de droefheid. Het is de onzekerheid. Wat gebeurt er toch vandaag en morgen te Jeruzalem en wat zal de toekomende tijd daarvan zeggen? De Synagoge van het Hospitaal is op haar droefst. Alle sieraden zijn afgenomen. Het mooie gebed tot Uitwijding van den Sabbath met Licht en Bloemen en Wijn blijft achterwege. Wij zouden den Wijn toch niet mogen drinken, en de zoete geuren van de bloemen toch niet mogen genieten. Alleen, bijna vluchtig, slordig, zeggen wij eene Bede over het Licht. Wij zitten op den grond, ieder met een kaars, in den rouw. En de Voorzanger heft het aan, in een droeven, dreunenden toon: De Klaagliederen van Jeremia. Heeft wel iemand eene Stad zóó liefgehad, en zóó beklaagd? Waar zijn de dagen sinds ik ter bedevaart ging naar Anatoth in het Land van Benjamin, de Stad van Jeremia? Langs dezelfde wegen is Jeremia van Anatoth naar Jeruzalem gegaan. Hoe zag men de Stad toen van af den Olijfberg, een sterke, vaste, Stad. Was er toen de bron met het volle water, dat donker naar beneden stroomt tot in de Wadi van El Kilt aan den weg van Jericho? En de rozenravijnen van Es-Salt aan de overzijde. Hoe is de jeugd van Jeremia geweest? Alle jeugd vergaat en men moet niet vragen, waar het Uur van Gisteren is gebleven en waar het Uur van Heden heen zal gaan. | |
III.De halve maan straalt aan den blauwen hemel. Zij is niet verschoven sinds Titus dien nacht Jeruzalem verbranden zag. Mijn God: wat gebeurt er heden te Jeruzalem? Dit is eene beschrijving van hoe het heden bij den Klaagmuur toegaat.Ga naar voetnoot1) Gedurende den geheelen avond en den geheelen nacht stroomt het in menigte naar den Klaagmuur. Een lange menschenstroom beweegt zich van de Nieuwe Stad naar de Oude Stad met haar nauwe straatjes en kronkelende steegjes. Het is moeilijk tot aan den Muur te komen. De Hof daarvoor is over, overvol. Duizenden komen en gaan. Mannen en vrouwen. Jong en oud. Leerlingen van de scholen met hunne onderwijzers aan het hoofd. De meesten zijn opgeschoten jongens en meisjes. Maar op de gezichten van hen, die gaan en komen, ziet men geen gevoel uitgedrukt in overeenstemming met dezen dag. Geen gevoel van smart en nog veel minder een gevoel van vroomheid. Die geheele groote menigte, natuurlijk behoudens enkele uitzonderingen, neemt geen deel aan de gebeden en aan de klaagzangen. Ze komen zien, hoe dezen bidden. Hoe Joden, de voeten ontschoeid, op de steenen zitten en weenen over onze verwoesting. Hoe Joodsche vrouwen van Steen naar Steen gaan en ze kussen. Er is niet het minste verschil te zien in de geesteshouding van deze menigte op den Negenden Ab en van een menigte op Vreugde der Wet. Allen spreken luidop en in alle talen ter wereld, gelach en lichtzinnigheid, grappen en scherts, dat is het algemeene beeld van de menigte. En als wij daar dan nog bijvoegen, dat telkens groepjes staan blijven bij de winkels van de Arabieren, die geopend zijn, om limonade te drinken en vruchten te eten op den Nacht van den Negenden Ab dan hebt gij het beeld compleet. Zooals gezegd: er zijn uitzonderingen. Er zijn velen, ook onder de jongeren, die de Plaats weten te eeren, maar de omgeving stoort. | |
IVDe Nacht in het Ziekenhuis is stil. Er zijn geen gevaarlijke ziekten. Er worden twee jongentjes geboren. Maar de Nacht gaat zijn gang en Chaje Sore, de wijze vrouw, verdient aan ieder één Pond. Om vijf uur zijn wij weder beneden in de Synagoge, kaal en als geplunderd. Wij hebben allen onze alledaagsche kleederen aan, geen boord en geen das. Ongewasschen en als wild, opgejaagd. De Voorlezer zegt de gebeden, eentonig, dof, zonder de zangtonen, waaraan ieder zijn eigen voorlezer herkent. Daarna zitten wij weder op den grond bijeen en de klaagzangen gaan gedurende uren. De Dag is geweldig heet. In het ziekenhuis wordt natuurlijk het werk voor de zieken gedaan. En de oude dokter draaft en slaaft den geheelen dag hongerend en dorstend in een volkomen overgave aan God en aan de menschen. Ik suf, gevangen in een heete kamer boven. Het ziekenhuis is zoo stil. Dood en leven. De toppen van de boomen takken onbewogen. Vanmiddag zullen zij wuiven op den wind. Ik lees Jeremia en Jesaja. De dokter leest niet. Hij heeft geen tijd. Maar als hij tijd had, zou hij Flavius Josephus lezen in een oud boekje, dat al menigen vastendag heeft medegemaakt. Ik lees ook in een oude geschiedenis van de Joden te Rome, die de dokter heeft gekocht van een man, die geen aalmoezen neemt. Een meer wereldsche lectuur is vandaag niet toegelaten. | |
V.In den middag gaan de toppen van de boomen wuiven. De wind komt op en de zware dag wordt ons veel lichter. Het is of de vastendag met het middaggebed al voorbij is. Wij lezen nu niet meet uit Jeremia, maar het lichte, het troostende: Jesaja, waarvan men een zwakken afklank vindt in mijn ‘Joodsch Danklied’ in het Tweede Boek van het Joodsche Lied. De politiek, die een schoone zaak is, maar het menschdom overigens weinig vermaak geeft, heeft ons alweder gescheiden. Maar gedurende den langen vastendag heeft men soms tijd tot denken zonder de politiek. Ook de poëzie is niet eeuwig, wat is er trouwens wel eeuwig? Misschien de Eeuwigheid en 't Oogenblik. Wij drinken eerst en dan eten wij en dan spreken wij de Bede over de Nieuwe Maan. Op den Grooten Verzoendag spreken wij de Bede over de Nieuwe Maan reeds vóór wij gedronken en gegeten hebben. En de dokter weet, waarom. 's Avonds, als de lange dag voorbij is, spreken wij over Samoecha, de Koe en den Bruidschat. ‘Een goede, Hollandsche, koe,’ zegt de dokter met een namelooze innigheid, ‘geeft véél melk.....genoeg om alles voor Samoecha te betalen en een Pond per maand voor den bruidschat.’ ‘Maar het geld is er niet,’ zeg ik tegen. ‘U moet er over schrijven in de courant,’ zegt de dokter, ‘dan geven de menschen geld.’ | |
VI.De lange vastendag voorbij. Er is geen twijfel: op de Koe van Samoecha, die niet in de Negen Dagen gekocht is, zal veel zegen rusten. En met de wekelijksche voorlezingen uit de Wet zijn wij weder in het laatste boek Deuteronomium. Het mooiste Boek. Vooral de laatste afdeelingen. Of is misschien Genesis mooier. Het Begin, waarin alles met enkele, groote, woorden beschreven is. Iedere week tot aan het einde, van het Joodsche Jaar lezen wij een afdeeling uit Jesaja. Alles voorbij. Onze Mohammedaansche vrienden hebben voor vier dagen het Groote Beiramfeest gevierd. Wij gaan hen dan bezoeken en wij zeggen: ‘Koul sana ente salem’. En dat beteekent toch eigenlijk héél eenvoudig: ‘Ieder jaar moogt gij gelukkig zijn’. Onze Mohammedaansche vrienden geven ons dan een héél klein kopje fijne koffie. Abdul Salaäm is teruggekomen uit Amman. Het is dus niet waar, dat hij daar in stilte met eene jonge Tsjerkessische vrouw is getrouwd, gelijk booze buren hadden verzekerd. De Profeet zou daar trouwens geen bezwaar tegen hebben gemaakt. Eerst als Abdul Salaäm meer dan vier vrouwen tegelijk had genomen, zou de Profeet het niet goed hebben gevonden. Abdul Salaäm brengt nu ook gasten mede. SidnaGa naar voetnoot2) Abdullah verwacht het bezoek van zijnen broeder, den Koning Feisul van Mesopotamië. De jonge Hamid Pascha wordt nu naar Jeruzalem gezonden om alles te koopen, wat Sidna Abdullah bij die gelegenheid noodig heeft. En waar zou Hamid Pascha beter zijn dan in ons groote Huis? Wanneer deze Hamid Pascha de zaken van zijnen Heer Abdullah regelt, is niet duidelijk. Wij kennen hem, jong, mooi en in zijn generaalsuniform, liggend op een sofa, rookend cigaretjes, lezende Plato in het Arabisch of een lichthartig romannetje in het Turksch. Sroer beeft voor hem in huis en vervloekt hem buiten. ‘Pascha... Pascha’ zegt Sroer: ‘als Allah wil ben ik morgen ook Pascha.’ Hamid Pascha brengt den kleinen Nazief mede, den jongsten zoon van dr. Riza Tuwfik, anti-Kemalistisch Turksch oud-minister, die nu bij den Emir woont. Nazief speelt schaak met Sidna Abdullah en hij rijdt paard met de kleine Emirs Talal en Naïf. Hier wandelt hij rond, een verwend en toch wel aardig Turksch jongentje, altijd keurig met een grijs pakje en een mooie fez. Hamid Pascha verwent hem meest van allen. En Sroer? Die heeft ons weder het familieschaap gekocht, zonder hetwelk het Groote Feest nu eenmaal geen feest is. Hij heeft het zelf gemest met liefde en zorg. Toen de dagen des schaaps vervuld waren om te sterven, heeft Sroer den slager laten komen in onzen Hof, die zijn plicht heeft gedaan voor drie shilling geld. Alles als in 't verleden jaar. Alleen, dat wij een jaartje verouderd zijn. Van de lever van het schaap heeft Sroer een gehakt gemaakt met olie en uien. En daarmede zijn Spaansche pepers opgevuld. Een edel gerecht. De Engelschen lusten het niet. ‘De Engelschen?’ zegt Sroer: ‘geen verstand. Geen verstand... het heele land vol dieven.’ 't Is waar. En de moordenaars van onzen Atanas zijn ook nog niet gevonden. |
|